5. De rechtsoverwegingen.
5.1 In artikel 12 van de Wbm zoals dat artikel voor het onderhavig tijdvak luidde, is bepaald dat voor de toepassing van hoofdstuk III van die wet onder "afvalstoffen" wordt verstaan: huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer. Naar luid van artikel 1.1, eerste lid, van laatstvermelde wet wordt onder "afvalstoffen" verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten, waarvan de houder zich -met het oog op de verwijdering daarvan- ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
5.2 Als vorenbedoelde houder is bezwaarlijk iemand anders aan te merken dan de aanbieder van die stoffen aan de (poort van de) inrichting teneinde zich van die stoffen te ontdoen.
5.3 Krachtens artikel 13, eerste lid, onderdeel a, Wbm (tekst tot 1 januari 2000) wordt afvalstoffenbelasting geheven
-terzake van de afgifte ter verwerking
-van afvalstoffen
-aan een inrichting.
In het tweede lid van artikel 13 Wbm is bepaald dat de aan de inrichting afgegeven afvalstoffen geacht worden alle te zijn afgegeven ter verwerking. Afgifte "aan de poort" levert onder die omstandigheden het belastbare feit van voormeld artikel 13, eerste lid, onderdeel a, Wbm, op.
5.4 Niet voor betwisting vatbaar is dat de door belanghebbende geëxploiteerde stortplaats een (vergunningplichtige) inrichting is als bedoeld in artikel 12, onderdeel c, van de Wmb. Evenmin dat de aanbieders van de stoffen waarover belasting is nageheven, enkel het oogmerk hebben zich van die stoffen te ontdoen. Alles wat met dat oogmerk "aan de poort" wordt aangeboden verkrijgt daardoor het karakter van afvalstoffen.
5.5 De engere interpretatie van het begrip afvalstoffen zoals door belanghebbende wordt voorgestaan is onjuist: in zijn arrest van 15 juni 2000 (C-418/97 en C-419/97; AB 2000, 311) heeft het Europese Hof van Justitie geoordeeld dat bij de uitleg van het begrip afvalstof voor de kaderrichtlijn afvalstoffen de toekomstige bestemming van een voorwerp of een stof niet van invloed is op het karakter van afvalstof van die stof of dat voorwerp, en dat het begrip afvalstof niet zo beperkt moet worden opgevat dat daaronder niet vallen stoffen en voorwerpen die op milieuhygiënisch verantwoorde wijze en zonder ingrijpende bewerking nuttig kunnen worden aangewend (als dagelijkse tijdelijke afdeklaag op de stortplaats zoals in casu bijvoorbeeld).
5.6 Het Hof overwoog voorts dat, gelet op de doelstelling van kaderrichtlijn afvalstoffen, het begrip afvalstof niet restrictief moet worden uitgelegd.
5.7 Nu de wetgever heeft bedoeld het begrip afvalstoffen geen andere inhoud te geven dan dat begrip heeft voor de toepassing van de kaderrichtlijn afvalstoffen (richtlijn 91/156/EEG) dient voorts te gelden dat het Europese Hof in voormeld arrest heeft uitgesproken dat, gelet op de doelstelling van de kaderrichtlijn, de vraag of inderdaad sprake is van een afvalstof in de zin van de kaderrichtlijn moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de kaderrichtlijn en ervoor moet worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid ervan.
5.8 De vraag of nuttige toepasssing van de ter verwerking afgegeven afvalstoffen binnen de inrichting aan die stoffen het karakter van afvalstoffen ontnemen en deze stoffen daardoor buiten het bereik van de afvalstoffenbelasting vallen, is daarmee in ontkennende zin beantwoord. Voor de voor overslag naar een andere stortplaats binnen de inrichting opgeslagen (afval-)stoffen geldt hetzelfde antwoord: ook die stoffen zijn ter verwerking aan de inrichting afgegeven.
5.9 Dat binnen de onderhavige inrichting sprake zou zijn van afzonderlijke inrichtingen of werken is gesteld maar niet aannemelijk geworden. Dat puin (wegverharding binnen de inrichting) en slibresidu (tijdelijke afdekking) binnen de inrichting voor een nadere alternatieve bestemming worden aangewend, verandert niets aan de omstandigheid dat de oorspronkelijke aanbieder zich daarvan heeft willen of moeten ontdoen, zodat, mede in het licht van de jurisprudentie van het Europese Hof, nog immer van afvalstoffen moet worden gesproken. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat de aanwending van dat puin en slibresidu op de wijze zoals gesteld, geheel past in de wijze waarop een stortplaats overigens wordt geëxploiteerd. Ook naar regels van spraakgebruik zijn het afvalstoffen gebleven, zij het dat zij voor de exploitant van de inrichting nog van enig nut kunnen zijn.
5.10 Nu het hof binnen de onderhavige inrichting geen afzonderlijke werken aanwezig acht kan de door belanghebbende gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel buiten bespreking blijven. Daarbij verdient opmerking dat bij werken buiten de inrichting slechts bepaalde stromen, afval (licht verontreinigde materialen) worden aangewend, terwijl aan de onderhavige stortplaats stromen afval van verschillende samenstelling worden afgegeven, zodat ook daarom een verschillende behandeling gerechtvaardigd is.
5.11 Opmerking verdient voorts dat onder bepaalde omstandigheden anders dan sub 5.9 hiervoor overwogen, zou moeten worden geoordeeld ten aanzien van stoffen die de exploitant voor wegverharding en tijdelijke afdekking zelf zou betrekken van een derde, dat wil zeggen: aanschaffen/kopen. Daarvan is hier geen sprake: de f 2,- per ton afval die belanghebbende achteraf, na creditering van de oorspronkelijke stortnota's, aan zich in rekening laat brengen, maakt een zodanig gekunstelde en geconstrueerde indruk dat zulks niet als onderbouwing van belanghebbendes desbetreffende standpunt kan dienen. Het positieve prijs-beginsel dient daarom buiten toepassing te blijven. Het blijven afvalstoffen waarvan de aanbieder van dat puin en dat slibresidu zich heeft willen c.q. moeten ontdoen, die bij afgifte aan de poort van de inrichting hun oorspronkelijke karakter van bouwmaterialen c.q. procesresidu verliezen en het karakter van afvalstoffen in de zin van de Wbm hebben aangenomen.
5.12 De meer subsidiair opgeworpen vraag naar het tarief: Op de onderhavige inrichting worden geen afvalstoffen verbrand doch enkel gestort. Daarnaast heeft de wetgever bewust (Kamerstukken II 1994/1995, 23 935, nr. 5, blz. 10) de fictie van artikel 13, tweede lid, Wbm opgenomen: van alle afvalstoffen die worden afgegeven ter verwerking aan een inrichting -behoudens afzonderlijk aangeboden gft-afval- wordt aangenomen dat zij worden gestort. Logischerwijs is alsdan het tarief voor storten en niet het tarief voor verbranden van toepassing.
5.13 Met betrekking tot de nog meer subsidiair opgeworpen vraag inzake het slibresidu moet, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen in onderling verband en samenhang beschouwd, worden geoordeeld dat ondanks de provinciale toestemming dat slibresidu te gebruiken als tijdelijk afdekmateriaal, daaraan het karakter van afvalstof niet wordt ontnomen.
5.14 Met betrekking tot de schone grond is het hof van oordeel dat sprake is van afvalstof in bedoelde zin, nu de houder zich daarvan met het oog op verwijdering ontdoet, nog daargelaten dat niet aannemelijk is geworden dat daadwerkelijk sprake is van schone grond. Nu niet aannemelijk is geworden dat de betreffende stoffen (puin en grond) zijn toegepast boven de bovenste grondlaag, is het beleid van de belastingdienst -inhoudende dat geen afvalstoffenheffing wordt geheven over stoffen die boven de bovenste folielaag worden toegepast- niet aan de orde.
Het hof acht aannemelijk dat ook na 1 juni 1997 licht verontreinigde grond kan worden verwerkt op de onderhavige stortplaats en dat na die datum daar slechts bedoelde grond is gedeponeerd. Er is dus nog steeds sprake van een inrichting in onderhavige zin.
Nu niet is gebleken dat na de eindafdichting nog grond is aangevoerd, is er ook ten aanzien van de na 1 juni 1997 aangevoerde grond terecht geheven.
De wetswijziging in 2000 leidt niet tot een ander oordeel.