4. De overwegingen omtrent het geschil.
Formeel:
4.1 Op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR) juncto de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb), kan hij, die bezwaar heeft tegen een ten aanzien van hem genomen uitspraak op het bezwaar binnen zes weken na dagtekening daarvan een beroepschrift indienen. Op straffe van niet-ontvankelijkheid dient deze termijn in acht te worden genomen.
4.2 De uitspraak op het bezwaar inzake de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1998 is gedagtekend 13 oktober 2000. Het beroepschrift d.d. 12 januari 2001, is op 16 januari 2001 ter griffie van het hof ingekomen. Mitsdien is het beroepschrift niet binnen zes weken ingediend. Belanghebbende kan derhalve in zijn beroep betreffende het jaar 1998 niet worden ontvangen.
4.3 De uitspraak op het bezwaar betreffende de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1999 is gedagtekend 16 februari 2001. Het beroepschrift d.d. 12 januari 2001, is op 16 januari 2001 ter griffie van het hof ingekomen. Mitsdien is het beroepschrift niet binnen de hiervoor vermelde termijn ingekomen.
De inspecteur sluit echter niet uit dat belanghebbende op grond van telefonische mededelingen van een ambtenaar van zijn inspectie op 15 januari 2001 redelijkerwijze kon menen dat het bestreden besluit op dat moment al tot stand gekomen was. Gelet op het hieromtrent bepaalde in artikel 6:10 lid 1 letter b, Awb, is het hof van oordeel dat de niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven. Het hof zal de zaak betreffende het jaar 1999 mitsdien inhoudelijk beoordelen.
Inhoudelijk:
4.4 Op grond van artikel 55, lid 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) dient voor indeling in tariefgroep 4 als bedoeld in artikel 54 onderdeel d van de Wet aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan;
- ongehuwd zijn;
- in het kalenderjaar meer dan zes maanden een huishouding voeren met geen ander dan een kind dat bij aanvang van het kalenderjaar jonger is dan 27 jaar;
- en het in belangrijke mate, tenminste ƒ 56,-- per week, onderhouden van dat kind.
4.5 Ter zitting heeft de dochter van belanghebbende desgevraagd meegedeeld dat zij in 1999 niet woonachtig was bij belanghebbende. Hieruit volgt dat aan één van de voorwaarden betreffende het voeren van een gezamenlijke huishouding voor een periode van tenminste zes maanden gedurende een kalenderjaar niet is voldaan.
Ten overvloede overweegt het hof het, op grond van het inkomen van belanghebbende in relatie tot het inkomen van de dochter in het onderhavige jaar, niet aannemelijk te achten dat belanghebbende de dochter financieel heeft onderhouden ten belope van een bedrag van tenminste ƒ 56,-- per week.
4.6 Op grond van artikel 42a lid 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet) wordt, voorzover hier van belang, bij het bepalen van zuivere inkomsten met betrekking tot een eigen woning waarvan zowel de voordelen als de kosten en lasten bestanddelen vormen van het onzuivere inkomen van de belastingplichtige, de huurwaarde bepaald aan de hand van het in lid 1 opgenomen overzicht en worden andere voordelen alsmede kosten, lasten en afschrijvingen niet in aanmerking genomen.
Vanaf het jaar 1997 wordt voor de waarde van de woning in het economische verkeer aangesloten bij de waarde die is vermeld in de WOZ-beschikking. De in deze beschikking neergelegde waarde geldt dan als onweerlegbaar rechtsvermoeden ( Memorie van Toelichting, Wet van 20 december 1996, Stb. 653). Op grond van het derde lid van art. 42a van de Wet zoals die in 1999 geldt, vindt de waardebepaling over dat jaar plaats naar het prijspeil per 1 januari 1995. Derhalve dient uitgegaan te worden van een waarde van ƒ 104.000,-- vermeerderd met het voor de gemeente Terschelling geldende ophogingspercentage van 10, ofwel afgerond ƒ 114.000,--.
4.7 Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat belanghebbende terecht is ingedeeld in tariefgroep 2 en dat voorts het huurwaardeforfait van de woning van belanghebbende correct is vastgesteld op ƒ 1.140,--.
4.8 Ten aanzien van de door belanghebbende gestelde formele gebreken aan de zijde van de inspecteur bij een door hem gelegd beslag mede op grond van de onderhavige aanslag, overweegt het hof dat de uitvoering hiervan niet ter zijner beoordeling staat en dat overigens van de schending van enig beginsel van beginsel van behoorlijk bestuur het hof niet is gebleken.