6. De overwegingen omtrent het geschil
6.1. Gelet op de onder 2.5 weergegeven inhoud van de overeenkomst van 22 december 1999 is het hof van oordeel dat de belanghebbende gebonden is aan de door haar gedane afstand van recht om zich bij het opleggen van de onderwerpelijke naheffingsaanslag te beroepen op termijnoverschrijding. Anders dan de belanghebbende is het hof van oordeel dat dit ook met zich brengt dat de belanghebbende zich in de bezwaar- en beroepsfase niet op termijnoverschrijding kan beroepen. Een andere lezing van de overeenkomst zou immers betekenen dat zij van nul en generlei waarde zou zijn. Het moet de belanghebbende derhalve van meet af aan duidelijk zijn geweest dat de door haar in bezwaar en beroep voorgestane uitleg van de overeenkomst niet de juiste kan zijn.
6.2. De omstandigheid dat de belanghebbende ten tijde van het sluiten van voornoemde overeenkomst nog niet precies zou hebben geweten wat er door haar moest worden aangetoond, dan wel dat de inspecteur de door hem op te leggen naheffingsaanslag nog niet op feiten zou hebben kunnen baseren en hij dus degene was die meer tijd nodig had, rechtvaardigt geen andere conclusie. Deze omstandigheden staan aan het sluiten van een rechtsgeldige overeenkomst niet in de weg. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat de inspecteur de belanghebbende bij het sluiten van de overeenkomst onjuist zou hebben voorgelicht.
Overigens acht het hof deze stellingen van de belanghebbende ook niet waarschijnlijk omdat in diezelfde overeenkomst reeds het maximaal te corrigeren bedrag aan omzetbelasting wordt genoemd. Het hof is dan ook met de inspecteur van oordeel dat de overeenkomst op verzoek van de belanghebbende tot stand is gekomen omdat zij meer tijd nodig had en dat de belanghebbende op grond van diezelfde overeenkomst geen recht toekomt zich te beroepen op overschrijding van de termijn waarbinnen nageheven kan worden.
6.3. Op grond van de hiervoor genoemde overeenkomst komt de belanghebbende ook geen beroep toe op het (al dan niet) bij haar opgewekte vertrouwen dat er geen naheffingsaanslag omzetbelasting 1994 zou worden opgelegd.
Overigens is het hof van oordeel dat de belanghebbende onder de huidige omstandigheden, zoals die kort zijn omschreven onder 2.3 tot en met 2.5, aan het gedurende enige tijd 'stilzitten' van de inspecteur geenszins het rechtens te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd.
6.4. Ingevolge de wettelijke regeling vindt de renteberekening plaats over het bedrag van de naheffingsaanslag en wel over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het kalenderjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Niet gebleken is dat de inspecteur de heffingsrente onjuist heeft berekend. De stelling - wat hier ook van zij - dat de inspecteur te lang heeft stilgezeten zodat een lager bedrag aan heffingsrente moet worden berekend, kan in deze procedure niet aan de orde komen nu tegen de beschikking heffingsrente geen bezwaar is gemaakt en daarop door de inspecteur dus ook geen uitspraak is gedaan. Het beroep tegen de beschikking heffingsrente (zie 2.8) moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
6.5. Niet in geschil is dat de belanghebbende in de maanden november en december 1994 onder toepassing van het nultarief voor een bedrag van ƒ 3.408.746,- heeft gefactureerd aan D te L (hierna: D). Uit de tot de gedingstukken behorende facturen blijkt dat het steeds gaat om de verkoop door belanghebbende aan D van auto's van het merk Mercedes-Benz.
Ten aanzien van een deel van deze auto's blijkt - eveneens uit de tot de gedingstukken behorende facturen - dat de belanghebbende voorafgaande aan of op dezelfde dag als de verkoop aan D de auto's bij Mercedes-Benz in Duitsland heeft besteld (en geleverd gekregen). Een ander deel van de auto's heeft de belanghebbende al aan D verkocht voordat zij ze blijkens de facturen bij Mercedes-Benz heeft besteld en van weer een ander deel is onduidelijk wanneer de auto's door de belanghebbende zijn besteld en/of ingekocht.
Ten aanzien van een deel van de aan D verkochte auto's blijkt tot slot dat deze auto's door D worden verkocht aan E Inc. (hierna: E), door E aan de belanghebbende en door de belanghebbende vervolgens weer aan een derde.
6.6. Op de door Mercedes-Benz uitgeschreven facturen is (meestens onder vermelding van de mededeling 'Steuerfreie Lieferung gemäß art. 28c der 6. EG-Richtlinie) geen omzetbelasting in rekening gebracht. Datzelfde geldt voor de facturen van andere leveranciers van auto's aan de belanghebbende. Hieruit leidt het hof af - nu er geen enkele aanwijzing is dat bedoelde leveranciers betrokken zouden zijn bij eventuele schijnhandelingen - dat sprake is geweest van intracommunautaire verwervingen. In artikel 17a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) wordt de intracommunautaire verwerving van goederen gedefinieerd als de verwerving van goederen ingevolge een levering van deze goederen door een ondernemer in het kader van zijn onderneming, welke goederen worden vervoerd van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat. Gelet hierop gaat het hof er - gelijk ook de inspecteur heeft gedaan - van uit dat de auto's in verband met de levering naar de belanghebbende zijn vervoerd.
6.7. Vorenstaande vindt bevestiging in de verklaring die belanghebbendes directeur/enig aandeelhouder A als verdachte heeft afgelegd tegenover ambtenaren van de Fiod. In zijn verklaring van 16 mei 1997 verklaart A immers op de vraag of het juist is dat 19 auto's die uiteindelijk aan een Duits bedrijf zijn verkocht nimmer in Nederland zijn geweest het volgende: 'Dit is onjuist. Al die auto's zijn in Nederland geweest'.
6.8. De daarop volgende facturering van de auto's aan D impliceert een levering in de zin van de omzetbelastingwetgeving. Door de belanghebbende worden deze leveringen thans als een schijnhandeling aangemerkt. Naar het oordeel van het hof is de belanghebbende - op wie in deze de bewijslast rust - echter niet geslaagd in het bewijs daarvan. Voor het aannemen van een schijnhandeling is immers vereist dat beide partijen hebben geweten dat de tussen hen naar de schijn gesloten overeenkomst in werkelijkheid niet zou gelden. Uit de door A voornoemd afgelegde verklaringen bij de Fiod blijkt echter dat de belanghebbende destijds geen weet heeft gehad van de thans door haar gestelde omstandigheid dat slechts in schijn auto's werden verkocht en geleverd. A heeft ter zake van voornoemde leveringen immers onder andere het volgende verklaard:
'Ik had die auto's zelf ingekocht in Duitsland. De transactie met D heb ik zelf niet gedaan. D ken ik namelijk helemaal niet en ik ben ook nooit bij hem geweest. F, waar ik al langer zaken mee deed, heeft die auto's aan D verkocht en ik heb daarvoor de factuur uitgeschreven in overleg met F. Ik heb toen wel eerst het btw-nummer van D gechecked en toen dat goed bleek te zijn heb ik de factuur geschreven voor D. Daarna heb ik van F de koopsom in contanten ontvangen. En enkele dagen later heb ik de auto's weer teruggekocht van F. Hoe ik toen betaald heb weet ik niet meer. Wat hij in die tussentijd met die auto's heeft gedaan weet ik niet, dat is zijn zaak.'