ECLI:NL:GHLEE:2003:AF9647

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0200204
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Knijp
  • B. Bax-Stegenga
  • C. de Bock
  • J. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Assen inzake ontzetting uit het lidmaatschap van een coöperatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Assen, uitgesproken op 26 februari 2002. [Appellant] is ontzet uit het lidmaatschap van een coöperatie, en hij heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. De zaak is behandeld op de zitting van 29 mei 2002, waar [appellant] vier grieven heeft ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat er geen grieven zijn gericht tegen de vastgestelde feiten in het vonnis van de rechtbank, en heeft deze feiten als uitgangspunt genomen voor de beoordeling.

Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat hij niet tijdig de vernietiging van eerdere besluiten heeft gevorderd, waardoor deze besluiten rechtsgeldig zijn. Het hof heeft ook overwogen dat de coöperatie bevoegd was om de kwaliteit van de geleverde melk te toetsen aan de statuten en dat de ontzetting van [appellant] uit het lidmaatschap niet in strijd was met de zorgvuldigheidsregels. De grieven van [appellant] zijn ongegrond verklaard, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Tevens is [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige rechtsvorderingen en de bevoegdheid van coöperaties om de kwaliteit van geleverde producten te controleren. Het hof heeft de procedurele bezwaren van [appellant] verworpen en geconcludeerd dat de coöperatie op juiste wijze heeft gehandeld.

Uitspraak

Arrest d.d. 4 juni 2003
Rolnummer 0200204
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr O.C. Struif,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 26 februari 2002 door de rechtbank te Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 6 mei 2002 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 29 mei 2002.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Assen van 26 februari 2002, met zaaknummer 33524, te vernietigen en opnieuw rechtdoende te beslissen, als verwoord in het petitum van de appèl-dagvaarding van 6 mei 2002."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de door [appellant] aangevoerde grieven tegen het vonnis van de rechtbank Assen van 26 februari 2002 ongegrond te verklaren en - eventueel met verbetering van gronden - dat vonnis te bekrachtigen."
Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een dag bepaald waarop arrest zal worden gewezen.
De grieven
[appellant] heeft vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Nu tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 1 van het beroepen vonnis geen grieven zijn gericht, zal ook in hoger beroep van die feiten worden uitgegaan.
2. Anders dan [appellant] in de inleiding op zijn grieven heeft aangevoerd, heeft hij noch in prima, noch in appel de vernietiging gevorderd van de besluiten d.d. 15 juni 2000 en 21 september 2002. Ten aanzien van deze besluiten heeft [appellant] zich beperkt - kortweg - tot het verzoeken van een verklaring van recht dat [geïntimeerde] met deze besluiten onrechtmatig handelt ten opzichte van hem. Waar [appellant] in de toelichting op grief 3 stelt dat het besluit van 15 juni 2000 niet in stand zal kunnen blijven, dient daaraan te worden voorbijgegaan. Wél heeft [appellant] op de voet van art. 2:15 BW de vernietiging gevorderd van het besluit van de Raad van Beheer van [geïntimeerde] d.d. 20 december 2002, bij welk besluit het beroep van [appellant] tegen het besluit van 21 september 2000 ongegrond is verklaard.
3. Vast staat dat [appellant] niet binnen de in art. 2:15 lid 5 BW genoemde vervaltermijn de vernietiging van de besluiten d.d. 15 juni 2000 en 21 september 2000 heeft gevorderd, zodat dient te worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van deze besluiten. Nu [appellant] als (voormalig) lid van de coöperatie niet kan worden beschouwd als een derde ten aanzien van wie niet is uit te sluiten dat (de uitvoering van) het geldige besluit niettemin als onrechtmatig kan worden bestempeld, verzet de in art. 2:15 lid 5 bedoelde vervaltermijn zich ertegen dat na afloop van die termijn langs andere weg - in casu door toetsing aan het leerstuk van de onrechtmatige daad - een aan vernietiging gelijk of daarmee vergelijkbaar rechtsgevolg kan worden nagestreefd.
4. Niettemin zal in dit hoger beroep een vorm van inhoudelijke toetsing van genoemde besluiten aan de orde zijn, nu toch het besluit d.d. 21 september 2000 bij besluit d.d. 20 december 2000 de facto is bevestigd, en van laatstgenoemd besluit tijdig de vernietiging is gevorderd, terwijl het besluit tot ontzetting van [appellant] uit het lidmaatschap d.d. d.d. 21 september 2000 qua inhoud en strekking het daaraan vooraf gegane besluit van 15 juni 2000 tot staking van de afname van melk mede omsluit.
5. Tegen het bevestigingsbesluit van 20 december 2000 heeft [appellant] geen procedurele bezwaren aangevoerd met de strekking dat sprake is van strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen. Voorbijgegaan moet worden aan de inhoudelijke bezwaren die [appellant] te dezer zake heeft opgeworpen. Immers, ook bij een méér dan marginale inhoudelijke toetsing dient te worden vastgesteld dat [appellant] gedurende de jaren 1997 tot en met 2000 regelmatig melk aan [geïntimeerde] heeft geleverd die niet voldeed aan de normen van de celgetalregeling, waarvan [appellant] bij herhaling mededeling is gedaan terwijl op hem ook enkele malen door [geïntimeerde] de melkweigeringsregeling is toegepast. Waar het Verenigingsstatuut 2000 in art. 10 aan de leden verplichtingen oplegt met betrekking tot de kwaliteit van de te leveren melk, en strijd met deze bepalingen grondslag kan bieden tot het tijdelijk of permanent ontzeggen van het recht tot leveren van melk, terwijl art. 11 van de (gewijzigde) statuten van [geïntimeerde] grondslag biedt aan een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap wegens het handelen van een lid in strijd met de reglementen, kan in het licht van het voorgaande niet worden geoordeeld dat het besluit van [geïntimeerde] tot ontzetting van [appellant] uit het lidmaatschap in strijd is met de door de coöperatie te betrachten (zorgvuldigheids)regels en/of met de eisen van redelijkheid en billijkheid die jegens [appellant] in acht moeten worden genomen. Hierbij zij nog overwogen dat door [appellant] niet is betwist de stelling van [geïntimeerde] - onderschreven door de rechtbank in r.o. 4.5 - dat [geïntimeerde] bevoegd was de door [appellant] geleverde melk (mede) te toetsen aan het Verenigingsstatuut 2000, zoals dat door [geïntimeerde] (gedeeltelijk) in het geding is gebracht. Waar de bij herhaling tekortschietende kwaliteit van de door [appellant] geleverde melk voorafgaand aan de ontzetting uit het lidmaatschap tussen partijen vast staat, ontbreekt een doorslaggevende relevantie aan de door [appellant] naar voren gebrachte stelling dat hij altijd voldoende zorg heeft besteed aan de kwaliteit van zijn melk, aan welk een en ander de door [appellant] gestelde KKM-erkenning niet kan afdoen.
6. Weliswaar biedt de Celgetalregeling de mogelijkheid dat, wanneer het celgetal weer beneden de waarde van 400 ligt, het melkveebedrijf opnieuw in de gelegenheid wordt gesteld melk te leveren, terwijl voorts regels zijn opgenomen tot het geven aan het bedrijf van een verbeteringsperiode, doch nu echter vast staat dat [geïntimeerde] in het verleden reeds enkele malen eerder - met inachtneming van de Celgetalregeling - gedurende een bepaalde periode geweigerd heeft melk af te nemen van [appellant], en bovendien na de tweede melkweigering [appellant] in ieder geval mondeling meerdere malen is gewaarschuwd door [geïntimeerde], terwijl anderzijds de Celgetalregeling niet voorziet in procedureregels die gevolgd moeten worden indien bij herhaling sprake is van het overschrijden van de norm met betrekking tot het celgetal en het om die reden inachtnemen van een weigeringsperiode door [geïntimeerde], is het hof van oordeel dat de in de Celgetalregeling opgenomen procedureregels c.q. het niet in acht nemen daarvan door [geïntimeerde], niet in de weg staan aan toepassing van art. 11 van de statuten. Daargelaten het reeds genoemde feit dat [appellant] van de eerdere besluiten niet (tijdig) de vernietiging heeft gevorderd, kunnen de procedurele bezwaren die [appellant] heeft opgesomd met betrekking tot de wijze van totstandkoming en uitvoering van deze besluiten, niet leiden tot het oordeel dat om die reden het - naderhand genomen - besluit d.d. 20 december 2000 voor vernietiging in aanmerking komt.
7. In het licht van het vorenoverwogene kan worden voorbijgegaan aan de - door [geïntimeerde] bestreden - stelling van [appellant] dat zijn melk inmiddels wél voldoet aan de door [geïntimeerde] gestelde normen. Overigens ontbreekt een op dit punt toegespitst bewijsaanbod door [appellant]. Eveneens ontbreekt een toereikende grondslag aan de door [appellant] verdedigde stelling die erop neerkomt dat de eerste twee besluiten van [geïntimeerde] - geabstraheerd van de tussen partijen bestaand hebbende rechtspersonenrechtelijke band - zelfstandig grondslag bieden voor het oordeel dat [geïntimeerde] jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld. Ook de door [appellant] gestelde (Europees-rechtelijke) noodzaak tot aflevering van melk aan [geïntimeerde] kan - bij het ontbreken van een deugdelijke grondslag daarvoor - niet tot een ander oordeel leiden, hetgeen evenzeer geldt met betrekking tot de door [appellant] geopperde problemen met betrekking tot de afzet van zijn melk aan anderen dan [geïntimeerde]. Voor het overige verzet hetgeen is overwogen in het slot van rechtsoverweging 3 zich ertegen dat inhoudelijk nader wordt ingegaan op de geoorloofdheid van de eerste twee besluiten.
8. Met het voorgaande is het lot bezegeld van de grieven 1, 2 en 3. De grieven missen doel. Grief 4 heeft geen zelfstandige inhoud, en volgt het lot van de overige. Het beroepen vonnis zal worden bekrachtigd, onder veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
9. Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.
De beslissing
het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis d.d. 26 februari 2002, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 230,-- aan verschotten en € 771,-- voor salaris, en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en De Bock, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 4 juni 2003.