ECLI:NL:GHLEE:2003:AG1683

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1920/02 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.H.A. Fransen
  • H.S. Pruiksma
  • J. Huiskes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en vertrouwensbeginsel

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 4 juni 2003, staat de vraag centraal of de inspecteur terecht een aanslag inkomstenbelasting heeft opgelegd aan belanghebbende, mw. X. De belanghebbende, geboren in februari 19.. en gehuwd met dhr. A, had op 10 oktober 2000 een voorlopige teruggaaf van de algemene heffingskorting aangevraagd, zonder inkomsten aan te geven. In 2001 deed zij samen met haar echtgenoot aangifte via een aangiftediskette, waarbij een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 622,- werd opgegeven. De inspecteur handhaafde de aanslag na bezwaar van belanghebbende, wat leidde tot het beroep bij het hof.

Belanghebbende betoogde dat de inspecteur onterecht de aanslag had opgelegd en dat zij in rechte te beschermen vertrouwen had op de berekening van de diskette, die volgens haar een aanslag op nihil zou moeten opleveren. Daarnaast stelde zij dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden. Het hof oordeelde dat belanghebbende recht had op een verhoging van de gecombineerde heffingskorting, maar dat de inspecteur terecht de aanslag had vastgesteld op € 190,-. Het hof volgde de inspecteur in zijn standpunt dat de voorlopige teruggaaf tot een te hoog bedrag was genoten.

Het hof verwierp het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel, omdat de berekening door de diskette geen in rechte te beschermen vertrouwen kon opleveren. De uitspraak van de inspecteur werd bevestigd, en het hof verklaarde het beroep ongegrond. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, dhr. M. Haarsma.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
BELASTINGKAMER UITSPRAAK
Nr.: 1920/02 4 juni 2003
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van mw X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst Groningen (: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar oplegde aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.
Het ontstaan en de loop van het geding.
1.1. Met de dagtekening 11 september 2002 heeft de inspecteur, op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals deze wet in het onderhavige jaar gold (: de wet), aan belanghebbende de onderhavige aanslag voor het jaar 2001 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 622,- onder aftrek van de algemene heffingskorting van € 1.576,- en bijtelling van de reeds verstrekte voorlopige teruggaaf van € 1.576,-.
1.2. Nadat door belanghebbende bij de inspecteur tijdig een bezwaarschrift was ingediend, heeft laatstgenoemde bij de bestreden uitspraak van 4 oktober 2002 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij beroepschrift (met bijlagen) dat ter griffie van het hof is ingekomen op 25 oktober 2002.
1.4. Op 11 december 2002 is het verweerschrift (met bijlagen) van de inspecteur ter griffie ingekomen. Hij heeft zijn verweerschrift aangevuld bij brief (met bijlagen) ingekomen op 31 januari 2003.
1.5. Afschriften van de door partijen ingezonden processtukken zijn door de griffie telkens naar de tegenpartij gezonden.
1.6. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden door het hof op 13 maart 2003 te Leeuwarden. Op de zitting zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door de echtgenoot van belanghebbende dhr A, alsmede de inspecteur.
1.7. Namens belanghebbende is de ter zitting voorgelezen pleitnota overgelegd.
1.8. Van alle genoemde en nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Tussen partijen staat het volgende als niet, althans onvoldoende, weersproken vast:
2.1. Belanghebbende, geboren op . februari 19.. en gehuwd met dhr A, heeft op 10 oktober 2000, als minst verdienende partner, op geautomatiseerde wijze verzocht om een voorlopige teruggaaf van de algemene heffingskorting. Zij heeft geen inkomsten aangegeven. Overeenkomstig haar verzoek heeft zij in de loop van 2001 een voorlopige teruggaaf ontvangen van € 1.576,-.
2.2. Belanghebbende heeft, tezamen met haar echtgenoot, door gebruik te maken van de aangiftediskette van de belastingdienst (: de diskette), over onderhavig jaar geautomatiseerd aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 622,-. Haar echtgenoot heeft de gegevens ingetoetst.
2.3. De inspecteur berekent de verschuldigde inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen op
€ 186 en stelt de uit te betalen standaardheffingskorting vast op € 1.390,-. Na verrekening van het bedrag van € 1.576,-, dat belanghebbende reeds in het kader van de voorlopige teruggaaf had ontvangen, heeft de inspecteur de onderhavige definitieve aanslag vastgesteld op € 190,- (inclusief € 4,- aan heffingsrente).
2.4. Na bezwaar van de kant van belanghebbende heeft de inspecteur de aanslag in de bestreden uitspraak onverkort gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1. In geschil zijn de antwoorden op de vragen of
-de inspecteur terecht een aanslag heeft opgelegd;
-belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen aan het bedrag van de aanslag dat is berekend door gebruik te maken van de diskette;
-door de inspecteur is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
3.2. Belanghebbende stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat de inspecteur ten onrechte een aanslag heeft opgelegd. Zij doet daarbij een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Ook doet zij een beroep op het vertrouwensbeginsel door te stellen dat - na het intoetsen van de juiste antwoorden op de middels de diskette aan haar gestelde vragen - volgens de diskette de aanslag op nihil zal worden bepaald en zij er op mocht vertrouwen dat de aanslag door de inspecteur dienovereenkomstig zal worden vastgesteld.
3.3. De inspecteur stelt zich daartegenover - kort gezegd - ten aanzien van het vertrouwensbeginsel primair op het standpunt dat de onjuiste aanslag op grond van de berekening met het programma op de diskette is te wijten aan de omstandigheid dat namens belanghebbende op een bepaalde vraag een onjuist antwoord is gegeven. Subsidiair stelt hij dat, ook indien de diskette een onjuiste berekening zou hebben uitgevoerd, belanghebbende daaraan geen in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen.
Hij stelt dat hij de aanslag juist heeft vastgesteld en dat er geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
3.4. Voor een uitgebreidere weergave van de wederzijdse standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting geen nadere gronden zijn toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Niet in geschil is dat belanghebbende op grond van artikel 8.9., lid 1 van de wet recht heeft op een verhoging van de gecombineerde heffingskorting tot op € 1.576,- (de algemene heffingskorting overeenkomstig artikel 8.10 van de wet). Nu niet is gebleken dat daarmee wordt uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting zal het hof partijen hierin volgen.
4.2. Artikel 9.4., lid 1, aanhef en onder b. van de wet bepaalt dat een aanslag wordt vastgesteld indien voor of in de loop van het kalenderjaar een voorlopige teruggaaf is vastgesteld. Op grond van het bepaalde in lid 4 van dat artikel is het voormelde artikellid niet van toepassing indien een voorlopige teruggaaf uitsluitend met het oog op de heffingskorting is vastgesteld, tenzij de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is genoten.
4.3. Het hof is met de inspecteur van oordeel dat de gecombineerde heffingskorting in casu - overeenkomstig lid 4 van voormeld artikel - door middel van de voorlopige teruggaaf tot een te hoog bedrag is genoten. Derhalve heeft de inspecteur terecht een definitieve aanslag van € 190 ( € 1.576,- minus € 1.390,- is € 186 onder bijtelling van de verschuldigde heffingsrente van € 4,-) opgelegd.
4.4. De wijze waarop ingevolge de wet op de inkomstenbelasting 1964 de overheveling van de basisaftrek was geregeld, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.5. Het hof kan belanghebbende niet volgen in haar standpunt dat door het verstrekken van voormelde voorlopige teruggaaf en het vervolgens vaststellen van de onderhavige aanslag het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Ook indien belanghebbende geen voorlopige teruggaaf had gekregen, zou belanghebbende bij de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen een teruggave van € 1.390,- (overeenkomstig het verschil tussen de in casu uitbetaalde voorlopige teruggaaf ad € 1.576,- en later vastgestelde aanslag ad € 186,-) zijn verleend. Er kan naar het oordeel van het hof in het kader van de toepassing van de algemene heffingskorting bij belastingplichtigen die enerzijds wel en anderzijds geen voorlopige teruggave hebben gekregen - ook overigens - niet gesproken worden van ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
4.6. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel dient te worden verworpen. Gelet op de overwegingen van de Hoge Raad in de uitspraak van 7 december 2001, nummer 36 517 (VN 2001, blz. 521), is het hof van oordeel dat aan enkel de berekening door middel van het programma van de aangiftediskette, dat kennelijk als extra service voor de belastingplichtige is gegeven en onder het voorbehoud dat aan de berekeningen geen rechten kunnen worden ontleend, welk voorbehoud zodanig moet worden opgevat dat het ook geldt ten aanzien van de in de uitkomst van de berekening besloten liggende toepassing van de heffingskorting, niet een in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat de met dat programma verkregen uitkomst de daadwerkelijk verschuldigde bedrag aan inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen betreft, wat er ook zij van het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval de vragen in de diskette met betrekking tot de algemene heffingskorting door belanghebbende / haar echtgenoot juist zijn beantwoord.
4.7. Het gelijk ligt derhalve aan de kant van de inspecteur.
4.8. Er is geen aanleiding te komen tot een veroordeling tot betaling van gemaakte proceskosten.
5. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 4 juni 2003 door mr H.H.A. Fransen, raadsheer als voorzitter, mr H.S. Pruiksma, vice-president en mr J. Huiskes, raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door genoemde voorzitter in tegenwoordigheid van dhr M. Haarsma als griffier, en ondertekend door genoemde voorzitter en griffier.
Op 18 juni 2003 afschrift aangetekend aan beide
partijen gezonden.