ECLI:NL:GHLEE:2003:AH8686

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 875/02 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • F.J.W. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen belastingaanslagen en verzuimboete in verband met v.o.f. en investeringsaftrek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 20 juni 2003 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende X tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1999, alsook een opgelegde verzuimboete. Belanghebbende, die tot 30 november 1999 in dienst was bij B en daarna een WW-uitkering ontving, meldde zich in maart 2000 aan als eenmanszaak bij de Kamer van Koophandel. Hij heeft later een vennootschap onder firma (v.o.f.) opgericht met zijn echtgenote, maar de firmaovereenkomst werd pas op 24 april 2000 getekend, na afloop van het belastingjaar 1999. De inspecteur heeft de aanslagen opgelegd op basis van een onzuiver inkomen van ƒ 18.435,-- en een verzuimboete van ƒ 50,--. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van belanghebbende betoogd dat er recht op investeringsaftrek bestaat voor ingebrachte bedrijfsmiddelen en dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd. Het hof oordeelt dat de v.o.f. pas na het belastingjaar is ontstaan en dat er geen recht op investeringsaftrek bestaat, omdat de bedrijfsmiddelen al vóór de start van de onderneming in het bezit van belanghebbende waren. Ook de verzuimboete wordt bevestigd, omdat de aangifte te laat is ingediend. Het hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraken van de inspecteur.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 875/02 20 juni 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraken van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1999, alsmede tegen de daarbij aan hem opgelegde boete.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1999 in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen aangeslagen naar een onzuiver inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (: de Wet) van ƒ 18.435,--.
Bij het vaststellen van voormelde aanslag en de aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering werd aan de belanghebbende een verzuimboete opgelegd van ƒ 50,--.
Op de tijdig ingediende bezwaarschriften van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 25 februari 2002 afwijzend beslist. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift hetwelk op 3 april 2002 is ingekomen en bij schrijven (met bijlagen), ingekomen op 7 mei 2002, is aangevuld. De inspecteur heeft vervolgens op 20 juni 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De mondelinge behandeling in deze zaak heeft gevoegd plaatsgevonden met de mondelinge behandeling in de zaak met het nummer BK 876/02 ter zitting van de derde enkelvoudige belastingkamer gehouden te Groningen op 22 april 2003, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, de heer A, alsmede de inspecteur. Ter zitting hebben zowel de gemachtigde als de inspecteur een voorgelezen pleitnota overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende was tot 30 november 1999 in dienst bij B. Vervolgens ontving hij een WW-uitkering tot 10 december 2000. Zijn echtgenote is volledig in dienstbetrekking bij C. In maart 2000 heeft belanghebbende zich aangemeld bij de Kamer van Koophandel (: KvK) als eenmanszaak. De KvK heeft op 28 maart 2000 een uittreksel van de inschrijving op naam van belanghebbende afgegeven, dat op 30 maart 2000 bij de Belastingdienst is binnengekomen. Hierin staat dat de belanghebbende zal handelen onder de naam D ingaande 1 maart 2000.
2.2 Op 27 maart 2000 heeft belanghebbende zich telefonisch aangemeld als ondernemer bij de Belastingdienst. Hij heeft daarbij aangegeven een voorlichtingsbezoek van de fiscus te willen ontvangen. Aan belanghebbende is daarop een vragenformulier toegezonden. Het vragenformulier werd op 17 april 2000 door de gemachtigde van belanghebbende ingevuld en ondertekend. Hierin geeft hij aan dat er sprake is van een vennootschap onder firma (: de v.o.f.). Het formulier is op 20 april 2000 bij de Belastingdienst binnengekomen.
2.3 Op 24 april 2000 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een akte van vennootschap onder firma getekend. De akte is op 1 mei 2000 geregistreerd. Bij brief van 17 juli 2001 zendt de gemachtigde de firmaovereenkomst naar de Belastingdienst.
2.4 Op 26 april 2000 zendt de gemachtigde een wijziging van de inschrijving naar de KvK. Hierin geeft hij aan dat het gaat om een v.o.f. tussen belanghebbende en zijn echtgenote, die op 1 juli 1999 is ingegaan.
2.5 Op 2 mei 2000 heeft een medewerker van de belastingdienst een bezoek gebracht aan belanghebbende. Tijdens dit bezoek bleek dat de facturen van het bedrijf op naam staan van belanghebbende en zijn handelsnaam, en niet op naam van de v.o.f. Van dit bezoek is een verslag opgesteld. In het verslag wordt vermeld dat is gesproken over een v.o.f. maar dat de firmaovereenkomst nog niet is opgesteld. Ten aanzien van het ondernemerschap wordt in het verslag een voorbehoud gemaakt. Met belanghebbende is afgesproken hem vanaf 1 maart 2000 op te nemen voor de omzetbelasting, dat het eerste boekjaar het gehele jaar 2000 omvat en dat belanghebbende een boekhouding zal gaan voeren. In het verslag wordt voorts melding gemaakt van investeringen (hefbrug, balanceerapparaat en bandenmonteerapparaat). Deze investeringen worden door belanghebbende opgevoerd voor investeringsaftrek in de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2000. De in 1999 ingebrachte bedrijfsmiddelen worden niet als investering genoemd.
2.6 Op 3 mei 2000 is aan belanghebbende een verklaring toegezonden dat hij over het jaar 2000 voldoet aan de voorwaarden voor het ziekenfonds voor zelfstandigen.
2.7 In zijn aangifte gaat belanghebbende uit van een v.o.f. tussen hem en zijn echtgenote. Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een inkomen (vóór toevoeging aan de oudedagsreserve) van ƒ 13.787,--. De inspecteur brengt hierop een aantal correcties aangebracht.
Aangegeven ƒ 13.787,--
Bij: neg. winst uit onderneming ƒ 10.391,--
aan echtgenote toe te rekenen
inkomsten uit eigen woning ƒ 5.897,--
lijfrenteaftrek ƒ 2.559,--
buitengewone lasten ƒ 2.843,--
totaal ƒ 11.299,--
Vastgesteld persoonlijk inkomen ƒ 14.695,--.
2.8 Bij de uitspraak op de bezwaarschriften heeft de inspecteur deze correcties gehandhaafd.
3. Het geschil
Er bestaat verschil van mening over de volgende vragen:
- Vanaf welk moment dient er uitgegaan te worden van het bestaan van een v.o.f.?
- Kan er investeringsaftrek worden verkregen voor de ingebrachte bedrijfsmiddelen?
- Is het opleggen van een verzuimboete wegens het te laat indienen van de aangifte terecht?
4. De standpunten van partijen
4.1 De gemachtigde van belanghebbende stelt dat ook voor het jaar 1999 uitgegaan moet worden van een v.o.f. Daarnaast is hij van mening dat belanghebbende recht heeft op investeringsaftrek voor de ingebrachte bedrijfsmiddelen tegen een bedrag van ƒ 25.000,--. Voorts stelt hij dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd, nu hij de aangifte tijdig heeft gepost.
4.2 De inspecteur kan zich met deze opvattingen niet verenigen.
4.3 Voorts wordt verwezen naar de gedingstukken. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd, zonder daartoe overigens nadere gronden te hebben aangevoerd.
5. De overwegingen omtrent het geschil
De v.o.f.
5.1 Uit voormelde feiten blijkt dat de firmaovereenkomst op 24 april 2000 is opgesteld, derhalve eerst na afloop van het onderhavige belastingjaar. Voorts staat vast dat belanghebbende zich aanvankelijk naar buiten toe als eenmanszaak heeft gepresenteerd. Het hof leidt dit af uit de eerste inschrijving bij de KvK en de facturen die op naam staan van belanghebbende. In maart 2000 hebben belanghebbende en zijn echtgenote contact gezocht met de gemachtigde, die toen adviseerde de onderneming te gaan drijven in de vorm van een v.o.f.. Hieruit volgt eveneens dat niet sprake is van een v.o.f. waarvan eerst op een later tijdstip een schriftelijke overeenkomst is opgemaakt, doch dat in 1999 sprake was van een eenmanszaak en dat eerst in de loop van het jaar 2000 is besloten er een v.o.f. van te maken, hetgeen door de wijziging van de inschrijving bij de KvK en het opstellen van de firmaovereenkomst zijn beslag heeft gekregen.
5.2 Bij besluit van 30 november 1998, nr. DB 98/841 heeft de Staatssecretaris, naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, d.d. 12 april 19997, onder voorwaarden terugwerkende kracht voor firmaovereenkomsten toegestaan. De overeenkomst kan evenwel niet verder terugwerken dan tot het begin van het kalenderjaar waarin die overeenkomst tot stand is gekomen. Mitsdien is de inspecteur terecht niet akkoord gegaan met het toekennen van terugwerkende kracht aan de op 24 april 2000 getekende overeenkomst voor het onderhavige jaar en zijn de resultaten van de eenmanszaak terecht volledig aan belanghebbende toegerekend.
5.3 Investeringsaftrek.
Investeren in de zin van de investeringsaftrek is het aangaan van verplichtingen. In de jaarrekening staat de omschrijving "Ingebrachte bedrijfsmiddelen". Bij brief van 22 oktober 2001 heeft de gemachtigde een specificatie gegeven van de ingebrachte bedrijfsmiddelen welke, naar ter zitting is erkend, reeds vóór de start van de onderneming in het bezit van belanghebbende waren gekomen. In deze brief wordt uitsluitend gesproken over "ingebrachte inventaris". Hieruit moet worden afgeleid dat er in 1999 geen verplichtingen zijn aangegaan, zodat er geen recht bestaat op investeringsaftrek.
5.4 De verzuimboete.
Uit de formulering van de grieven maakt het hof op dat belanghebbende ten aanzien van de indiening van het aangifteformulier een (afgeleid) beroep doet op het tweede lid van artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit artikel ziet echter op de indiening van een bezwaar- of beroepschrift en niet op de indiening van de aangifte. Van de gemachtigde als professioneel adviseur moet worden aangenomen dat hij dit behoorde te weten.
De gemachtigde heeft aangegeven dat hij de aangifte welbewust op de laatste dag van de termijn van indiening ter post heeft bezorgd. Van een tijdige ontvangst door de inspecteur kon derhalve geen sprake zijn. Het hof acht niet aannemelijk gemaakt dat de formulering van de gegeven termijn tot onduidelijkheid heeft geleid.
Derhalve is het hof van oordeel dat de opgelegde boete gepast en geboden is.
De conclusie
Op grond van het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de inspecteur.
6. Proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 20 juni 2003 door mr. F.J.W. Drion, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier mevr. mr H. de Jong en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 25 juni 2003 afschrift aangetekend
verzonden aan beide partijen.