ECLI:NL:GHLEE:2003:AH8923

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1056/01 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Drion
  • mr. Van Westen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op inkomsten uit arbeid bij verkoop onroerend goed

In deze zaak is het Gerechtshof Leeuwarden op 4 juni 2003 tot een uitspraak gekomen over de belastingheffing van mevrouw X te Z, die in geschil had of de inspecteur terecht een bedrag van ƒ 783.042,- als inkomsten uit arbeid bij haar belastbare inkomen had geteld. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie-volksverzekeringen voor het jaar 1997. Mevrouw X had een winkelpand gekocht en verhuurd, maar bij de aangifte voor de inkomstenbelasting had zij geen bedrag in haar belastbare inkomen opgenomen met betrekking tot de transacties rondom het pand. De inspecteur had de aanslag verhoogd, wat leidde tot het beroep van mevrouw X.

De feiten tonen aan dat mevrouw X het pand op 10 juni 1997 had gekocht voor ƒ 750.324,24 en het op 18 december 1997 had verkocht voor ƒ 2.025.000,-. De inspecteur stelde dat de transacties een voordeel opleverden dat als inkomsten uit arbeid moest worden aangemerkt. Mevrouw X betwistte dit en voerde aan dat zij niet de intentie had om het pand met winst te verkopen en dat de verbouwing niet gericht was op waardevermeerdering.

Het hof overwoog dat de inspecteur zich aan de termijnen had gehouden en dat de deskundigheid van de partner van mevrouw X, die betrokken was bij de aankoop en verhuur van het pand, een rol speelde in de beoordeling van de zaak. Het hof concludeerde dat het voordeel dat mevrouw X had behaald bij de verkoop van het pand als inkomsten uit arbeid moest worden aangemerkt, en verklaarde het beroep ongegrond. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de vice-president in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 1056/01 4 juni 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie-volksverzekeringen voor het jaar 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1997 in de inkomstenbelasting/premie-volksverzekering aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna te noemen: de Wet) van ƒ 816.429,-.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 1 november 2001 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van
ƒ 809.357,-.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 10 december 2001 is binnengekomen en dat werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van
7 februari 2002 en bij schrijven (met bijlagen) van 26 maart 2002, van welk laatst bedoeld stuk de inspecteur afschriften heeft ontvangen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 12 maart 2003, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, zomede de inspecteur, bijgestaan door een medewerker van haar eenheid.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende is op . mei 19.. gehuwd met de heer A, die in 1997 haar partner was en directeur enig aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakenlelijkheid B BV.
Op 10 juni 1997 heeft belanghebbende gekocht tegen een aankoopprijs van ƒ 750.324,24 en is aan haar geleverd het winkelpand a-straat 97/81 te L (hierna: het pand).
Op 17 februari 1997 heeft belanghebbende met betrekking tot het pand een huurovereenkomst gesloten met als ingangsdatum 1 september 1997 met C te M (hierna: C) tegen een huur van ƒ 200.000,- per jaar.
Om het pand geschikt te maken voor de verhuur heeft een verbouwing plaatsgevonden en werd een parkeerterrein aangelegd.
Op 18 december 1997 werd het pand voor een verkoopprijs van
ƒ 2.025.000,- verkocht aan de heren D en E te N, welke heren D + E meerdere panden verhuren aan C.
Bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting heeft belanghebbende met betrekking tot de voormelde transacties niet enig bedrag in haar belastbaar inkomen begrepen.
Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur ter zake van die transacties het aangegeven belastbare inkomen verhoogd met ƒ 790.114,- bij wijze van inkomsten uit arbeid en dusdoende het belastbaar inkomen bepaald op ƒ 816.429,-.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak zijn standpunt gehandhaafd, doch het bedrag aan voordeel nader bepaald op ƒ 783.042,- in verband waarmee hij het belastbare inkomen heeft verlaagd tot ƒ 809.357,-.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht terzake van de hiervoor omschreven transacties een bedrag van ƒ 783.042,- bij wijze van inkomsten uit arbeid bij het belastbare inkomen heeft kunnen tellen, welke vraag door de inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
De inspecteur is onvoldoende voortvarend opgetreden, op grond waarvan zij het voordeel van de twijfel wil hebben nu het om feiten gaat, die langer geleden hebben plaatsgevonden en daardoor moeilijker zijn uit te leggen.
Zij heeft niet de bedoeling gehad het pand aan te kopen om het vervolgens te verkopen, terwijl de verbouwing van het pand niet gericht is geweest op waardevermeerdering, maar om het geschikt te maken voor de verhuur.
Ten tijde van de aankoop van het pand was er geen wetenschap, dan wel voorzienbaarheid, dat het pand met winst kon worden verkocht.
De reden dat het pand in december 1997 toch werd verkocht was, dat er op dat moment een zeer sterk afnemend vertrouwen was in de huurder en zich op dat moment een koper aandiende.
De kennis en ervaring van haar partner heeft een rol gespeeld bij het contact met de C-organisatie en bij de aankoop van het pand, doch de heer A was niet op hoogte van het feit dat de C-organisatie geen goede huurder bleek te zijn. Daardoor kan niet worden gezegd dat de deskundigheid van meneer A bij het behalen van het voordeel een gewichtige factor vormde.
Bij aankoop van het pand was er geen meer dan louter speculatief uitzicht op voordeel bij wederverkoop.
Zij concludeert tot vermindering van de aanslag tot een aanslag naar belastbaar inkomen van ƒ 26.315,- en een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
Gezien de substantiële belastingclaim heeft de belastingdienst zich veel moeite getroost om de feiten te achterhalen, doch de belastingdienst heeft zich aan de termijnen gehouden.
Door het leggen van contacten en het voeren van onderhandelingen met relaties, het hierdoor binnenhalen van een zeer lucratief huurcontract, de verbouwing van het pand tot supermarkt en de aanleg van een parkeerterrein is er sprake van een complex van handelingen, die meer deskundigheid, activiteit en besluitvaardigheid vragen dan in het kader van normaal vermogensbeheer gebruikelijk is.
De partner van belanghebbende beschikte over specifieke ervaring en deskundigheid op het gebied van projectontwikkeling op onroerend goed en het door hem binnengehaalde huurcontract met C zorgde ervoor dat het pand een aanzienlijke meerwaarde kreeg mede, doordat de heer A door middel van zijn BV contacten met de Duitse detailhandelsorganisatie C had en daardoor wist dat deze op zoek was naar locaties in Nederland.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil:
Naar het bepaalde in artikel 22, lid 1, aanhef en onder letter b, van de
Wet behoren tot de inkomsten uit arbeid onder meer voordelen, die worden genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden.
Vaststaat, dat belanghebbende het pand op 10 juni 1997 heeft gekocht en dat het aan haar werd geleverd tegen een koopsom inclusief verbouwingskosten in verband met het geschikt maken voor de verhuur van ƒ 750.324,24, waarna zij op 18 december 1997 het pand heeft verkocht aan de heren D + E tegen een verkoopprijs van ƒ 2.025.000,-.
Bij overeenkomst van 17 februari 1997 heeft belanghebbende het pand verhuurd aan C tegen een huur van ƒ 200.000,- per jaar, welke huur feitelijk per 15 september 1997 is ingegaan, nadat in overleg met C verbouwingen waren uitgevoerd en een parkeerterrein was aangelegd.
Voorts staat vast, dat een taxatierapport van makelaarkantoor F van 16 februari 1997 - hetwelk in afschrift tot de stukken van het geding behoort - een onderhandse verkoopwaarde van het pand aangaf van ƒ 2.250.000,- en een executiewaarde van
ƒ 1.850.000,-.
Mede staat vast dat belanghebbende blijkens een hypotheekofferte met betrekking tot het pand van 5 november 1996 - welke in afschrift tot de stukken van het geding behoort - haar voorkeur heeft uitgesproken voor een twee jaar vaste rente.
Bij schrijven van 16 september 1996 van B BV - van welke vennootschap de toenmalige partner en huidige echtgenoot van belanghebbende de heer A directeur en enig aandeelhouder is - welk schrijven behoort tot de stukken van het geding, werd aan C meegedeeld:
"Ingeloten ontvangt u het voorlopige schetsontwerp. De mogelijkheid bestaat aan de achterzijde een magazijn bij te bouwen. De door u gewenste situering ontvangen wij gaarne. Wij wijzen u op de andere optie namelijk het verleggen van de zuidgevel met ongeveer 3m waardoor een extra ruimte ontstaat van 100 m² .
Kiest u voor deze optie dan ontstaat een totale ruimte groot 800 m²
met een breedte groot 20m. Op de tekening is deze variant rood ingetekend.
Het parkeerterrein is aansluitend (gearceerd) aangegeven. Deze grond wordt eveneens indien gewenst overgedragen.
De kostprijs van het geheel zal ƒ 1.875.000,- bedragen bij kasko oplevering en aangelegd parkeerterrein. De huurprijs is ƒ 200.000 exkl. BTW per jaar".
Op voormeld schrijven is met de hand de aantekening geplaatst:
"Te koop tegen 9% - 2,2 miljoen".
Een schrijven van 4 oktober 1996 van C aan B BV - hetwelk in afschrift tot de stukken van het geding behoort - vermeldt onder meer de volgende passages:
"In vervolg op uw schrijven van 16 september jl. bevestigen wij graag, in principe geïntresseerd te zijn in de vestiging van een C-discountsupermarkt op bovengenoemde locatie".
en
"Indicatie huurprijs ƒ 200.000,- excl. BTW per jaar. Het pand kan eventueel ook gekocht worden. Indicatie koopprijs ƒ 1.875.000,--".
Een schrijven van 6 januari 1997 van B BV aan C - het welk tot de stukken van het geding behoort - vermeldt:
"In aansluiting aan ons telefonisch onderhoud van hedenmorgen bevestig ik dat de bestemmingsplanprocedure ten aanzien van het pand te L haar einde nadert.
Ik verwacht dat de procedure in de derde week van deze maand is afgerond. De ingangspartij is aan uw wensen aangepast en voorzien van meer glas.
Mede gezien de te verwachten investeringen in O geef ik er de voorkeur aan het pand in L te verkopen.
Indien het pand 1 februari wordt overgedragen bedraagt de koopsom ƒ 1.350.000,- k.k. Het restantbedrag groot ƒ 820.000,- zal in termijnen in rekening worden gebracht naarmate de verbouw vordert".
Een schrijven van 20 januari 2000 van de a-bank P e.o. aan de inspecteur - hetwelk tot stukken van het geding behoort - vermeldt:
"In het kader van de onderhavige hypotheekverstrekking zijn er vooral gesprekken geweest met de heer A. Hij heeft, zoals wij het toen hebben begrepen, namens en als adviseur van mevrouw G, waarmee hij inmiddels is gehuwd, opgetreden".
Naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld had de heer A doormiddel van zijn BV contacten met de Duitse detailhandels-organisatie C en wist deze dat C op zoek was naar locaties in Nederland.
Mede staat vast dat, de heren D + E - de kopers van het pand - meer panden verhuren aan C.
Onder de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden - beschouwd in onderling verband en samenhang - acht het hof aannemelijk, dat belanghebbende het pand heeft aangekocht met het oogmerk dit met voordeel te verkopen, terwijl dit voordeel voor haar ten tijde van de aankoop voorzienbaar was.
Opmerking verdient daarbij, dat indien en voor zover de deskundigheid van de heer A hierbij een rol heeft gespeeld, hij deze deskundigheid kennelijk ten dienste van belanghebbende heeft gesteld teneinde het onderwerpelijke voordeel te behalen, naar het hof mede afleidt uit het hiervoor vermelde citaat uit de brief van de a-bank P e.o. van 20 januari 2000.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het onderwerpelijke voordeel - waarvan het bedrag overigens niet in geschil is - aan te merken als een voordeel in de zin van voormeld artikel 22 en is het beroep derhalve ongegrond.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd, dat de inspecteur de zaak onvoldoende voortvarend heeft behandeld en zij, naar ter zitting namens haar is aangevoerd, op grond daarvan het voordeel van de twijfel wil hebben nu het om feiten gaat die langer geleden hebben plaatsgevonden en daardoor moeilijker zijn uit te leggen.
Het hof gaat aan die klacht voorbij, vooreerst omdat de inspecteur zich te dezen aan desbetreffende termijnen heeft gehouden en voorts, omdat een en ander het hof geen aanleiding geeft tot een ander dan het hiervoor overwogen oordeel te komen.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoelt in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 4 juni 2003 door prof. mr. Aardema, vice-president,
mr. Drion, raadsheer en mr. Van Westen, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde vice-president in tegenwoordigheid van griffier mr. Hiemstra en ondertekend door voornoemde vice-president en voornoemde griffier.
Op 1 juli 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.