ECLI:NL:GHLEE:2003:AI0422

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0300248
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Streppel
  • H. Kuiper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over voorwaardelijk toegekende ontbindingsvergoeding in arbeidsrechtelijke context

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Leeuwarden, betreft het een executiegeschil waarin de vraag centraal staat of een voorwaardelijk toegekende ontbindingsvergoeding, die door de kantonrechter is vastgesteld, opeisbaar is voordat er een onherroepelijk vonnis is dat bevestigt of het ontslag op staande voet terecht is gegeven. De appellant, die in eerste aanleg gedaagde was, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, dat op 17 april 2003 is uitgesproken. De appellant, die in 1992 in dienst trad bij de geïntimeerde, werd op 15 augustus 2002 op staande voet ontslagen. De kantonrechter heeft op 7 oktober 2002 de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk ontbonden, onder de voorwaarde dat het ontslag op staande voet nietig zou worden verklaard. De appellant heeft vervolgens een bodemprocedure aangespannen om het ontslag aan te vechten, maar deze procedure was nog niet afgerond op het moment van de uitspraak van het hof.

Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de voorwaarde voor de ontbindingsvergoeding nog niet is vervuld. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat de appellant de beschikking van de kantonrechter niet kon executeren, omdat de voorwaarde voor de ontbinding nog niet was ingegaan. De grieven van de appellant, die beogen het executiegeschil in volle omvang aan het hof voor te leggen, zijn door het hof verworpen. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de kostenveroordeling onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ongeacht een eventueel hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 23 juli 2003
Rolnummer 0300248
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging aangevraagd,
procureur: mr P.R. van den Elst,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 17 april 2003 door de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 15 mei 2003 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 28 mei 2003.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep, tevens houdende de grieven, luidt:
"bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen op 17 april 2003 gewezen, te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van geïntimeerde af te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis op 17 april 2003 door de Voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen gewezen primair te bekrachtigen, zonodig onder verwijzing en/of aanvulling van gronden, subsidiair de executie alleen toe te staan als voldoende zekerheid is gesteld, en appellant te veroordelen in de kosten van beide instanties.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft drie grieven opgeworpen.
Beoordeling
Ten aanzien van de feiten.
1. Het hof gaat, evenals de rechtbank, uit van de navolgende feiten:
1.1. [appellant] is in 1992 in dienst getreden van [geïntimeerde] als inpakker.
1.2. Op 15 augustus 2002 heeft [geïntimeerde] hem op staande voet ontslagen. Bij brief van 21 augustus 2002 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van het ontslag op staande voet.
1.3. [geïntimeerde] heeft op 18 september 2002 de rechtbank Groningen, sector kanton (in het vervolg: de kantonrechter) verzocht om de arbeidsovereenkomst met [appellant] voorwaardelijk te ontbinden.
1.4. Bij beschikking van 7 oktober 2002 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst wegens veranderingen in de omstandigheden voorwaardelijk ontbonden. Het dictum van deze beschikking luidt, voor zover van belang, als volgt:
"Voor het geval dat het verzoek tot ontbinding niet binnen 14 dagen na de verzending van deze beschikking schriftelijk door verzoekster wordt ingetrokken:
Ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen voorwaardelijk, namelijk voor het geval dat in rechte onherroepelijk wordt vastgesteld dat die arbeidsovereenkomst niet reeds op of omstreeks 15 augustus 2002 is geëindigd, met ingang van 1 november 2002, onder toekenning aan de werknemer ten laste van de werkgeefster van een vergoeding naar billijkheid groot Euro 25.078,79 bruto"
1.5. [geïntimeerde] heeft het verzoek niet ingetrokken.
1.6. Bij exploot van 14 januari 2003 heeft [appellant] een bodemprocedure tot vernietiging van het ontslag op staande voet aanhangig gemaakt. Deze procedure is nog niet geëindigd.
1.7. Bij exploot van 27 maart 2003 heeft [appellant] de beschikking van 7 oktober 2002 aan [geïntimeerde] doen betekenen en heeft hij bevel gedaan om binnen twee dagen het netto-equivalent van de daarin vermelde vergoeding uit te betalen.
Aanduiding van het geschil
2. In dit executiegeschil gaat het om de vraag of de door de kantonrechter voorwaardelijk toegekende ontbindingsvergoeding opeisbaar is voordat bij onherroepelijk vonnis is vastgesteld of sprake is van een terecht gegeven ontslag op staande voet. De voorzieningenrechter heeft deze vraag ontkennend beantwoord en het door [geïntimeerde] gevraagde executieverbod toegewezen, op straffe van een dwangsom.
Beoordeling van de grieven.
3. De grieven strekken er blijkens de toelichting toe om het executiegeschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Zij lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4. [appellant] betoogt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 5 september 1997, (JAR 1997/215, NJ 1998, 421) volgt dat ook een voorwaardelijk toegekende ontbindingsvergoeding onmiddellijk opeisbaar is, indien althans een beroep is gedaan op de vernietigbaarheid van het ontslag op staande voet.
5. Het hof overweegt dat in dit arrest de vraag speelde vanaf welk moment de wettelijke rente over een voorwaardelijk toegekende ontbindingsvergoeding is verschuldigd, waarbij het vertrekpunt was dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst had ontbonden "voor zover rechtens vereist". De Hoge Raad overwoog dat de uitleg die de rechtbank (klaarblijkelijk) had gegeven aan deze clausule -namelijk dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst afhankelijk is gesteld van de opschortende voorwaarde dat de rechter het ontslag op staande voet nietig verklaart, en dat de vervulling van die voorwaarde met overeenkomstige toepassing van de art. 3:38 lid 2 BW en 6:22 BW geen terugwerkende kracht heeft- onjuist is. Volgens de Hoge Raad had de rechtbank in de eerste plaats onvoldoende rekening gehouden met het bijzondere karakter van de procedure op grond van art. 1639w (oud) -thans art. 7:685-, welke procedure immers is gericht op het verkrijgen van een spoedige beslissing omtrent het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. Voorts had naar het oordeel van de Hoge Raad de rechtbank eraan voorbijgezien dat de gebruikelijke clausule "voor zover rechtens vereist", mede gelet op het karakter van de ontbindingsprocedure, in redelijkheid niets anders kan betekenen dan dat de met dit voorbehoud uitgesproken ontbinding van de arbeidsovereenkomst afhankelijk wordt gesteld van de nietigheid van het ontslag en niet van (het in kracht van gewijsde gaan van) een rechterlijke uitspraak omtrent die nietigheid. Dit brengt, aldus de Hoge Raad, mee dat, ook als de nietigheid van het ontslag pas later, in een daaromtrent gevoerd geding, door de rechter wordt geconstateerd, het op staande voet gegeven ontslag geacht moet worden nimmer werking te hebben gehad.
6. In het voorliggende geschil heeft de kantonrechter, anders dan in het hiervoor aangehaalde arrest, de arbeidsovereenkomst niet ontbonden voor zover vereist, maar heeft hij in het dictum uitdrukkelijk -en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar- bepaald dat de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk wordt ontbonden voor het geval dat in rechte onherroepelijk wordt vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst niet reeds op of omstreeks augustus 2002 is geëindigd.
7. Deze voorwaarde is (nog) niet ingetreden.
8. Tegen de beschikking van de kantonrechter is door [appellant] geen rechtsmiddel aangewend. De vraag of de kantonrechter, in het licht van het hiervoor aangehaalde arrest van 5 september 1997, wel de ontbinding afhankelijk had mogen maken van de voorwaarde dat in rechte onherroepelijk het ontslag op staande voet zou zijn nietig geoordeeld, kan, ingevolge het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, niet in een executiegeschil op voet van artikel 438 Rv worden beantwoord. Dat tegen een ontbindingsbeschikking ingevolge artikel 7:685 BW, lid 11 geen hoger beroep kan worden ingesteld, maakt dit niet anders, nu ingevolge vaste jurisprudentie de vraag of de kantonrechter buiten de perken van het toepassingsgebied van dit artikel is getreden, wel in hoger beroep getoetst had kunnen worden.
9. Aangezien de door de kantonrechter gestelde voorwaarde niet is vervuld, kan [appellant] de beschikking van 7 oktober 2002 (nog) niet ten uitvoer leggen. De voorzieningenrechter heeft terecht de executie daarvan verboden totdat deze voorwaarde in vervulling is gegaan.
10. De grieven falen.
De slotsom
11. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen, onder veroordeling van [appellant], als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten op het hoger beroep gevallen.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op Euro 245,-- aan verschotten en Euro 771,-- aan salaris voor de procureur.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Streppel en Kuiper, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 23 juli 2003.