Beschikking d.d. 23 juli 2003
Rekestnummer 0200363
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
procureur mr J.V. van Ophem,
advocaat mr L.H. Poortman-de Boer,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr V.M.J. Both,
advocaat mr E.G. Harderwijk.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 1 augustus 2002 heeft de rechtbank te Groningen de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [kind 1], geboren [in] 1986, en [kind 2], geboren [in] 1988, met ingang van 10 juli 2001 bepaald op Euro 265,01 per kind per maand en vanaf 1 april 2002 op Euro 247,76 per kind per maand.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 30 oktober 2002, heeft de man verzocht de beschikking van 1 augustus 2002 te vernietigen en opnieuw beslissende de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide minderjarige kinderen van partijen met ingang van 1 oktober 2000 te bepalen op ƒ 2.597,- (Euro 1.178,47) per maand.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 12 december 2002, heeft de vrouw het verzoek bestreden en verzocht de man niet ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep althans hem het verzochte te ontzeggen.
Tevens heeft de vrouw bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht de beschikking van 1 augustus 2002 te vernietigen en opnieuw beslissende de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen te bepalen op ƒ 350,- (Euro 158,82) per kind per maand met ingang van 10 juli 2001 althans een zodanige beslissing te nemen als het hof zal vermenen te behoren.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 24 januari 2003, heeft de man het verzoek in het incidenteel beroep bestreden.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief d.d. 25 november 2002 met bijlagen, van mr Van Ophem.
Van de minderjarige [kind 1] is op 12 december 2002 een brief ingekomen ter griffie van het hof.
Ter zitting van 10 april 2003 is de zaak behandeld.
De beoordeling
De geschilpunten
1. De geschilpunten tussen partijen betreffen:
- de behoefte van de kinderen;
- het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen en in dat kader de draagkracht van de man en de vrouw;
- de ingangsdatum van de bijdrage ten behoeve van de kinderen.
De behoefte van de kinderen
2. Partijen verschillen van mening over de omvang van de behoefte van de beide minderjarige kinderen.
3. Gebruikelijk is dat de behoefte van de kinderen wordt vastgesteld aan de hand van de zogenoemde Nibud tabel met betrekking tot het eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen, de leeftijd van de kinderen en het gezinsinkomen tijdens de laatste jaren van het huwelijk. Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten van de kinderen aan de hand van deze tabel behoren te worden vastgesteld.
4. Partijen zijn het er verder over eens dat bij het vaststellen van de behoefte van [kind 1] en [kind 2] dient te worden uitgegaan van een gezinsinkomen van ƒ 10.000,- (oftewel afgerond Euro 4.538,-) netto per maand.
5. Anders dan de vrouw kennelijk ingang wil doen vinden, eindigt de Nibud tabel evenwel niet met de kolom behorende bij een netto gezinsinkomen van ƒ 7.000,- per maand. De aanduiding "of meer" bij het gezinsinkomen van ƒ 7.000,- in de laatste kolom dient aldus te worden verstaan dat de tabel wat betreft het inkomen en het daaraan gerelateerde eigen aandeel kosten van kinderen, (naar redelijkheid) dient te worden doorgetrokken.
6. Uitgaande van de Nibud tabel met betrekking tot het eigen aandeel in de kosten van kinderen (naar de tarieven van 2001), de leeftijd van de kinderen en voornoemd gezinsinkomen, bedragen de kosten van de beide kinderen tezamen ƒ 2.420,- (afgerond Euro 1.098,-) per maand. Dit bedrag komt het hof niet onredelijk voor.
7. Bij voornoemde kosten dient, nu de kinderen particulier tegen ziektekosten zijn verzekerd, het (totale) bedrag van de premie ziektekostenverzekering voor de kinderen te worden geteld. De man heeft onweersproken gesteld dat de premie voor de particuliere ziektekostenverzekering voor [kind 1] en [kind 2] ƒ 167,- (afgerond Euro 76,-) per maand heeft bedragen.
8. Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat de behoefte van [kind 1] en [kind 2] in redelijkheid dient te worden bepaald op (Euro 1.098,- + Euro 76,-) Euro 1.174,- per maand tezamen ofwel op Euro 587,- per kind per maand.
Het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen
9. Tussen partijen is in geschil of en in hoeverre ieder van partijen in staat is en dient bij te dragen in de hiervoor vastgestelde kosten van de kinderen.
10. De man stelt dat de draagkracht van de vrouw dusdanig hoger is dan de zijne, dat het redelijk is dat de vrouw de volledige kosten van de kinderen draagt.
11. De vrouw voert hiertegen aan dat er geen reden is om haar de volledige kosten van de kinderen te laten dragen. De vrouw meent dat ook de man, gezien de hoogte van diens inkomen, in staat is een substantiële bijdrage te leveren in deze kosten.
12. Uit de stukken waaronder de door de vrouw bij brief van 10 december 2001 in eerste aanleg in het geding gebrachte jaarstukken over het jaar 2000 van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [BV] gevestigd te [vestigingsplaats], en de behandeling ter zitting is het volgende gebleken met betrekking tot (het inkomen van) de vrouw.
De vrouw is als [beroep] werkzaam in een [maatschap] en is daarnaast betrokken bij een onderzoeksgroep [onderzoeksgroep]. De winstaandelen van de vrouw in deze maatschap en onderzoeksgroep vloeien in de door de vrouw in 1998 opgerichte besloten vennootschap [BV] gevestigd te [vestigingsplaats]. De vrouw is directeur en enig-aandeelhouder van deze vennootschap. Uit deze vennootschap heeft de vrouw in 2000 een salaris van Euro 76.235,- (ƒ 168.000,-) ontvangen. Daarnaast bedraagt over 2000 het resultaat voor belastingen in de vennootschap een bedrag van Euro 36.250 (ƒ 79.885,-) en het resultaat na belastingen een bedrag van Euro 20.847,- (ƒ 45.941,-) welk bedrag is toegevoegd aan de algemene reserve.
13. Uit de stukken waaronder de door de man bij brief van 30 januari 2002 in eerste aanleg in het geding gebrachte jaaropgave over 2000 en aangifterapport over 2000, en de behandeling ter zitting is het volgende gebleken met betrekking tot (het inkomen van) de man.
De man is als [beroep] werkzaam in loondienst. Zijn inkomen heeft in 2000 ƒ 180.522,- (oftewel afgerond Euro 81.917,-) bedragen. De man heeft in 2000 verder inkomsten uit overige werkzaamheden -het geven van lezingen- ontvangen ten bedrage van ƒ 5.486,- (oftewel afgerond Euro 2.489,-).
14. In beginsel dienen onderhoudsplichtigen naar rato van hun draagkracht te voorzien in de kosten van de kinderen.
15. Gebruikelijk is dat -op basis van het in aanmerking te nemen inkomen en de lasten- de draagkracht van elk van de ouders wordt berekend waarna vervolgens aan de hand van ieders voor alimentatie beschikbare deel van de draagkrachtruimte wordt vastgesteld in welke mate door ieder van de ouders in de behoefte van de minderjarige kinderen behoort te worden voorzien.
16. Het inkomen van de man respectievelijk dat van de vrouw is echter zodanig hoog dat de richtlijnen (de zogenaamde trema-normen vastgesteld door de werkgroep alimentatienormen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak) die het hof gebruikelijk hanteert bij het vaststellen van de draagkracht, naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet meer van toepassing zijn. Voor wat betreft de draagkracht is het inkomen van ieder van partijen (de toepassing van) voornoemde richtlijnen ontstegen. Het inkomen van elk van de ouders is immers zodanig hoog dat zij ieder eigen keuzes (hebben) kunnen en zullen maken in de bestedingen van dat inkomen. Zij zijn vrij in het maken van deze keuzes en (de financiële gevolgen van) deze keuzes komen voor eigen rekening.
17. De vrijheid van elk van de ouders bij (de keuze in) de besteding van hun inkomen, doet evenwel niets af aan de verantwoordelijkheid die zij -in beginsel in gelijke mate- jegens elkaar en de kinderen hebben om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen.
18. Het komt het hof in de onderhavige situatie dan ook redelijk voor dat ieder van partijen de helft van de kosten van de kinderen voor zijn dan wel haar rekening neemt.
19. Het vorenstaande brengt mee dat het hof de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] zal bepalen op totaal Euro 587,- per maand oftewel Euro 293,50 per kind per maand.
De ingangsdatum
20. Partijen zijn verdeeld over de ingangsdatum van de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen.
21. De man stelt dat de bijdrage dient te worden betaald met ingang van 1 oktober 2000 aangezien de kinderen in september 2000 bij hem zijn komen wonen en hij sedertdien de kosten ten behoeve van de kinderen voldoet. De man wijst er op dat hij zijn verzoek eerst in juli 2001 in rechte heeft ingediend omdat hij getracht heeft in overleg tot overeenstemming te komen met de vrouw. Deze omstandigheid mag, volgens de man, niet ertoe leiden dat de ingangsdatum op een later tijdstip wordt gesteld dan 1 oktober 2000.
22. De vrouw voert hiertegen aan dat de ingangsdatum dient te worden bepaald op 10 juli 2001, zijnde de datum waarop de man zijn inleidend verzoek heeft ingediend en kennelijk ook de datum waarop de man een bijdrage van haar zijde nodig heeft gehad. De vrouw stelt voorts dat zij in het derde en vierde kwartaal van 2000 nog aanzienlijke kosten, met name wat betreft de school, ten behoeve van de beide kinderen heeft voldaan. De vrouw acht het redelijk dat hiermee rekening wordt gehouden. Ook om die reden meent de vrouw dat de door haar te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen dient in te gaan op 10 juli 2001.
23. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:402 lid 1 BW is de rechter voor wat betreft de vaststelling van de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage in beginsel vrij.
24. Niet ongebruikelijk is evenwel dat de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage wordt vastgesteld op de datum waarop het inleidend verzoek ter griffie van de rechtbank is ingediend. In het onderhavige geval is dit op 10 juli 2001 geschied.
25. Het hof dient thans te beantwoorden de vraag of er voldoende feiten en omstandigheden zijn gebleken die aanleiding geven van dat uitgangspunt af te wijken.
26. Vast staat dat [kind 1] en [kind 2] in september 2000 bij de man zijn gaan wonen. Aannemelijk is dan ook dat de man vanaf september 2000 in ieder geval de kosten van de dagelijkse verzorging en opvoeding van de beide kinderen heeft gehad.
27. De vrouw heeft harerzijds evenwel gemotiveerd gesteld dat zij in het derde en vierde kwartaal van 2000 nog aanzienlijke kosten, met name voor wat betreft de school, ten behoeve van de beide kinderen heeft voldaan. De vrouw heeft deze kosten in haar verweerschrift in de procedure in eerste aanleg nader omschreven en door het overleggen van bankafschriften onderbouwd. De man heeft deze stelling van de vrouw betwist zonder zijn verweer te voorzien van enige onderbouwing. Het verweer van de man is derhalve een onvoldoende weerspreking van de stellingen van de vrouw. Het hof gaat dan ook uit van de juistheid van de stelling van de vrouw betreffende de door haar gedragen kosten.
28. Gelet op het vorenstaande, mede bezien in het licht van eerdergenoemde verdeling van de kosten van de kinderen bij helfte, ziet het hof aanleiding in de onderhavige situatie vast te houden aan voornoemd uitgangspunt betreffende de vaststelling van de ingangsdatum van de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen.
29. Het hof zal dan ook de ingangsdatum van de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide minderjarige kinderen van partijen, vaststellen op 10 juli 2001.
De proceskostenveroordeling
30. Het hof ziet in het door de man met betrekking tot de proceskosten gestelde, geen aanleiding af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt. Derhalve zullen, nu partijen gewezen echtgenoten zijn, de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Het bewijsaanbod
31. Gelet op het vorenstaande zal het hof het door de man - overigens in algemene bewoordingen - gedane bewijsaanbod als niet terzake dienend passeren.
De slotsom
32. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden vernietigd. Er zal opnieuw worden beslist als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
bepaalt de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [kind 1], geboren [in] 1986, en [kind 2], geboren [in] 1988, met ingang van 10 juli 2001 op Euro 293,50 per kind per maand, vermeerderd met het bedrag van iedere uitkering dat aan de vrouw op grond van geldende wetten en/of regelingen ten behoeve van de minderjarigen kan of zal worden verleend;
bepaalt dat deze bijdrage, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling aan de man dient te worden voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep draagt.
Aldus gewezen door mrs Bloem, voorzitter, Wachter en Miltenburg, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 23 juli 2003.