ECLI:NL:GHLEE:2003:AI0881

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
1 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 351/02 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek van buitengewone lasten in de inkomstenbelasting voor levensonderhoud van kinderen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 1 augustus 2003, staat de vraag centraal of belanghebbende de werkelijk gemaakte kosten van ƒ 6.920,- voor het levensonderhoud van zijn jongste dochter kan aftrekken als buitengewone lasten, of dat hij moet volstaan met het forfaitaire bedrag van ƒ 2.700,- zoals vastgesteld in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990. De belanghebbende, die in beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de belastingdienst, had in zijn aangifte voor het jaar 1999 deze kosten opgevoerd, maar de inspecteur had enkel het forfaitaire bedrag geaccepteerd.

De procedure begon met een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen van ƒ 31.930,- vaststelde. Na een bezwaarschrift van de belanghebbende, dat op 2 januari 2002 werd afgewezen, volgde een beroepschrift op 12 februari 2002. De mondelinge behandeling vond plaats op 8 oktober 2002, maar de belanghebbende was niet verschenen. De zaak werd voortgezet op 22 april 2003, wederom zonder de aanwezigheid van de belanghebbende.

Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat de werkelijk gemaakte kosten als buitengewone lasten in aanmerking genomen konden worden. De wetgeving, met name artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, stelt duidelijke criteria voor de aftrekbaarheid van dergelijke lasten. Het hof concludeerde dat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor aftrek van de hogere kosten en dat het beroep ongegrond was. De beslissing werd op 1 augustus 2003 openbaar uitgesproken door mr. Drion, in aanwezigheid van de griffier mevrouw mr. De Jong.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 351/02 1 augustus 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren van de belastingdienst te Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over het jaar 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1999 in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna: de Wet) van ƒ 31.930,--. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 2 januari 2002 beslist. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift, hetwelk op 12 februari 2002 is ingekomen. De inspecteur heeft vervolgens op 2 mei 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De mondelinge behandeling in deze zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 oktober 2002 te Leeuwarden. Hierbij is verschenen de inspecteur. Belanghebbende is niet verschenen en de behandeling is om die reden voortgezet op 22 april 2003 te Groningen, alwaar aanwezig was de inspecteur. Belanghebbende is hierbij wederom niet verschenen.
Het hof heeft in deze zaak op 6 mei 2003 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, op 16 mei 2003, aan partijen is verzonden.
Bij een op 3 juni 2003 ter griffie ingekomen brief heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daartoe verschuldigde griffierecht is op 126 juni 2003 voldaan.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
2.1 Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.2 Belanghebbende was tot juni 1996 gehuwd met mevrouw A. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren, waarvan de jongste dochter, geboren op 16 oktober 1989, in het jaar 1999 op het adres van de moeder woonde. Mevrouw A ontving in 1999 kinderbijslag voor de jongste dochter. 2.3 Belanghebbende brengt in zijn aangifte 1999 de volgende kosten aan levensonderhoud voor zijn jongste dochter in aftrek:
Advocaat ƒ 600, -
Halen en brengen dochter 13.000 km x ƒ 0,39 ƒ 5.070, -
Kosten 26 weekenden, eten etc + vakanties 6 weken ƒ 1.250, -
ƒ 6.920, -
2.3 Met ingang van het jaar 1996 is overeenkomstig de aangifte door de inspecteur voor het levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar de forfaitaire aftrek van ƒ 2.700, - aan belanghebbende verleend.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende de werkelijk kosten ten bedrage van ƒ 6.920, - als buitengewone lasten mag aftrekken dan wel 4 maal het forfaitaire bedrag (in totaal
ƒ 2.700, -) van artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling).
3.2 Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
3.3 Ter zitting heeft de inspecteur zijn standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, tekst 1999 (hierna: de Wet) zijn buitengewone lasten de op de belastingplichtige drukkende:
a. uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van:
1°. kinderen en pleegkinderen, die jonger dan 27 jaar zijn, voor wie de belastingplichtige geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet heeft en die zelf geen recht hebben op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering of op tegemoetkoming ingevolge de Wet tegemoetkoming studiekosten, mits die kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
Niet in geschil is dat voor de aftrek van de bijdragen in het levensonderhoud van de jongste dochter aan voorgaande criteria wordt voldaan.
4.2 Ingevolge het tweede lid van artikel 46 van de Wet worden uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen, die jonger dan 27 jaar zijn, in aanmerking genomen tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. Deze regels zijn opgenomen in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling. Uit het eerste lid, onderdeel b, van dit artikel volgt dat belanghebbende voor zijn jongste dochter recht heeft op een forfaitaire aftrek van ƒ 675, - per kalenderkwartaal.
Voorzover belanghebbende een beroep doet op het vertrouwensbeginsel in verband met de aanslagregeling van voorgaande jaren overweegt het hof dat de inspecteur dienaangaande onbestreden heeft aangegeven dat belanghebbende sinds het belastingjaar 1996 het forfaitaire bedrag in aftrek heeft gebracht en dat de aangifte voor wat betreft deze post, steeds is gevolgd. Het hof zal om die reden het beroep op voormeld beginsel niet nader bespreken.
5. De conclusie.
Het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep van belanghebbende geen steun vindt in de Wet en derhalve geen doel treft.
6. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 1 augustus 2003 door mr Drion, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 7 augustus 2003