ECLI:NL:GHLEE:2003:AI0883

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
1 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 908/02 WOZ
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde onroerende zaak vastgesteld door heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om de waarde van de onroerende zaak gelegen aan de a-weg 16 te Z, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Haren. De heffingsambtenaar heeft op 30 maart 2001 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op ƒ 282.000,--, welke waarde is gehandhaafd in de uitspraak van 22 februari 2002. Belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, heeft hiertegen beroep aangetekend bij het Gerechtshof te Leeuwarden. De mondelinge behandeling vond plaats op 22 april 2003, waarbij belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren. Belanghebbende betwist de vastgestelde waarde en stelt dat rekening gehouden moet worden met een lekkage die in het verleden heeft plaatsgevonden, wat volgens hem een verlaging van de waarde met € 12.800,-- rechtvaardigt. De heffingsambtenaar daarentegen handhaaft de vastgestelde waarde en stelt dat deze juist is vastgesteld, onderbouwd door een taxatierapport van een erkende taxateur. Het hof overweegt dat de heffingsambtenaar de last heeft om aannemelijk te maken dat de waarde niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per 1 januari 1999. Na beoordeling van de ingediende stukken en het taxatierapport, concludeert het hof dat de waarde voldoende aannemelijk is gemaakt en dat er geen reden is om de waarde te verlagen. Het hof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 908/02 1 augustus 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Haren (: de heffingsambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de ten aanzien van hem genomen beschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet ).
1. Ontstaan en loop van het geding
Ingevolge de Wet heeft de heffingsambtenaar de waarde met betrekking tot de onroerende zaak a-weg 16 te Z, waarvan belanghebbende eigenaar en gebruiker is, vastgesteld bij beschikking, met het nummer 0000/0002, gedateerd 30 maart 2001. Daarbij is de waarde vastgesteld op ƒ 282.000,--. Bij de uitspraak waarvan beroep, verzonden op 22 februari 2002, is deze waarde gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
Het beroepschrift (met bijlagen) is op 8 april 2002 ter griffie van het hof ingekomen. De heffingsambtenaar heeft vervolgens op 15 augustus 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. Op 15 april 2003 is een brief van belanghebbende ter griffie van het hof ingekomen. Aan de heffingsambtenaar werd hiervan een afschrift verzonden. Hierbij is aangegeven dat hij op dit schrijven ter behandeling ter zitting inhoudelijk zou kunnen reageren. De mondelinge behandeling in deze zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 april 2003, gehouden te Groningen, alwaar zijn verschenen belanghebbende en namens de heffingsambtenaar mevrouw A en de heer B, taxateur van onroerende zaken.
Het hof heeft in deze zaak op 6 mei 2003 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, op 16 mei 2003, aan partijen is verzonden.
Bij een op 2 juni 2003 ter griffie ingekomen faxbericht heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daartoe verschuldigde griffierecht is op 25 juni 2003 voldaan.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
2.1 Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.2 Bij beschikking van 30 maart 2001 is door de heffingsambtenaar ten aanzien van belanghebbende als eigenaar en/of gebruiker van de onroerende zaak gelegen aan de a-weg 16 te Z (: de onroerende zaak/ de woning) de waarde van die onroerende zaak vastgesteld. De beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. De onroerende zaak betreft een omstreeks 1966 gebouwde twee-onder-één-kap woning en een vrijstaande stenen garage gelegen op een kavel van 238 m2.
2.3 De door de heffingsambtenaar aan de onroerende zaak toegekende waarde bedraagt per waardepeildatum 1 januari 1999 ƒ 282.000,--. In het kader van de bezwaarprocedure heeft de heffingsambtenaar deze gehandhaafd. Ter onderbouwing van deze waarde verwijst de heffingsambtenaar onder meer naar een in zijn opdracht in juli 2002 uitgevoerde taxatie van de woning door de heer C, taxateur , werkzaam voor D, te L. In dit rapport wordt de waarde van de onroerende zaak gesteld op voormeld bedrag.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is de waarde van de onroerende zaak per prijspeildatum 1 januari 1999.
3.2 Belanghebbende is van mening dat de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag is vastgesteld. Hij voert hiertoe onder meer aan dat bij de bepaling van de waarde rekening gehouden dient te worden met een omstreeks 1991 opgetreden lekkage in de woning. Belanghebbende erkent dat hij sedertdien niet meer met lekkage problemen heeft gekampt maar hij wijst er op dat de oorzaak van de lekkage destijds niet is verholpen. Een verlaging van de waarde met een bedrag van € 12.800,-- acht belanghebbende om die reden redelijk.
3.3 De heffingsambtenaar is van mening dat de waarde van de woning juist is vastgesteld.
3.4 Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
3.5 Ter zitting heeft de heffingsambtenaar zijn standpunt gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Zoals blijkt uit het bepaalde in de artikelen 17 en 18 eerste lid van de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet) wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 1999 aan de onderwerpelijke onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle eigendom in gebruik zou kunnen nemen. Op de heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 1999 -met inachtneming van de Wet- niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per deze datum.
4.2 Op de heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 1999 -met inachtneming van de Wet- niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per deze datum.
4.3 Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, wordt de in artikel 17, tweede lid, van de Wet bedoelde waarde voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentiewoningen.
4.4 In voormeld taxatierapport van de woning worden drie te Z gelegen omstreeks 1966 gebouwde twee-onder-één-kap woningen vermeld, alsmede de hiervoor gerealiseerde transactieprijzen. Op basis van de in het rapport gemaakte vergelijking acht het hof de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde voldoende aannemelijk gemaakt.
De heffingsambtenaar heeft onbestreden aangevoerd dat de eerder genoemde taxateur op de hoogte was van de in het verleden opgetreden lekkage in de woning. Mitsdien kan worden aangenomen dat dit aspect, voorzover dit door de taxateur van belang werd geacht, in de taxatie is verdisconteerd.
Nu belanghebbende overigens geen feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die de waardevaststelling, dan wel de aan de gehanteerde referentiepercelen toe te kennen waarde, krachteloos maken en ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat de waarde per de peildatum 1 januari 1999 op een te hoog bedrag is vastgesteld, ziet het gerechtshof ook anderszins geen reden tot verlaging van de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde.
5. De conclusie.
Het vorenoverwogene brengt mee dat het hof het beroep ongegrond zal verklaren.
6. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 1 augustus 2003 door mr Drion, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
De griffier Het lid van deze kamer
mevr. mr H. de Jong mr F.J. W. Drion
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 7 augustus 2003