Arrest d.d. 20 augustus 2003
Rolnummer 9800095
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
procureur: mr J.V. van Ophem,
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal en appellanten in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
procureur: mr P.R. van den Elst.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 13 juni 2001 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
De bij het tussenarrest benoemde deskundige heeft zijn rapport d.d. 26 september 2002 op 24 oktober 2002 ter griffie van het hof gedeponeerd.
[appellante] hebben een conclusie na deskundigenbericht genomen.
[geïntimeerden] hebben een memorie van antwoord na deskundigenbericht genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
1. Op de verdere behandeling van deze zaak is het procesrecht van toepassing zoals dat gold tot 1 januari 2002.
2. Tegen de vonnissen d.d. 21 oktober 1988, 9 maart 1990 en 19 september 1997 en tegen de rolbeschikking van 29 maart 1996 is geen grief ontwikkeld, zodat [appellante] in zoverre niet in hun hoger beroep kunnen worden ontvangen.
3. De door het hof bij tussenarrest d.d. 13 juni 2001 benoemde deskundige heeft, na door hem en zijn multidisciplinaire team van TNO verricht onderzoek, de volgende antwoorden gegeven op de door het hof aan hem voorgelegde vragen.
4. Het rapport (zie het antwoord op vraag 1) onderschrijft de bevindingen van de in eerste aanleg door de rechtbank benoemde deskundige SKH (ing. G.N. Ruysch), daar waar het gaat om de ondeugdelijkheid van de vingerlassen en de gebruikte lijmsoort . Het hof onderschrijft die conclusies en neemt die over. In het licht van hetgeen dienaangaande in het tussenarrest van 22 december 1999 onder 9 t/m 13 door dit hof is overwogen, staat daarmee het causaal verband tussen de door [geïntimeerden] gestelde schade en de aansprakelijkheid terzake van [appellante] genoegzaam vast.
5. Uit het antwoord van de deskundige op vraag 4 komt naar voren dat de in het bestek door aannemer [aannemer] voorgeschreven afmetingen van het hout voor de gordingen in negatieve zin afwijkt van de berekeningen welke terzake door de architect [architect] zijn gemaakt en als onvoldoende moet worden gekwalificeerd. In het antwoord op vraag 5 geeft de deskundige vervolgens aan dat de te kleine afmetingen (63 x 200 in plaats van 75 x 200) voor 16 % bijdragen in de uiteindelijk gemeten vervormingen. Ook het in eerste aanleg (bij akte d.d. 21 januari 1994) door [appellante] overgelegde rapport van Tentij B.V. en het in opdracht van de rechtbank door SHR uitgebrachte (nader) deskundigenrapport, komen tot de conclusie dat de gekozen houtafmetingen voor de gordingen (63 x 200 mm) zowel wat betreft sterkte als stijfheid te klein zijn.
[geïntimeerden] voeren op dit punt verweer. Onder verwijzing naar de terzake bij akte d.d. 09-02-1996 in eerste aanleg door hen overgelegde verklaringen van [getuigen] stellen zij zich op het standpunt dat de maatvoering van het hout op zich geen bijdrage levert aan de doorbuiging en de door [geïntimeerden] gestelde schade. [geïntimeerden] zijn voorts van mening dat het door TNO uitgebrachte deskundigenrapport tekort schiet omdat het ten aanzien van de maatvoering van het hout geen nader onderzoek heeft ingesteld bij genoemde [getuigen]
6. Het hof gaat aan dit verweer van [geïntimeerden] voorbij. De door de verschillende deskundigen uitgevoerde sterkte berekeningen laten aan duidelijkheid niets te wensen over en zijn op zich door [geïntimeerden] ook niet aangevochten. Op grond daarvan is de conclusie gerechtvaardigd dat het risico van doorbuiging (onder omstandigheden) is gegeven, alsook (zie het antwoord op vraag 5 in het rapport van TNO) dat dat risico zich in casu deels heeft verwezenlijkt. In dat licht bezien is de stelling van [geïntimeerden] dat van doorbuiging bij [getuigen] (nog) geen sprake is, dan ook niet relevant, zodat verder onderzoek dienaangaande achterwege kon en kan blijven.
7. Het hof neemt de bevindingen van TNO op dit punt over en maakt die tot de zijne. Zulks brengt mede dat van de door [geïntimeerden] geleden schade 16 % voor rekening van [geïntimeerden] zelf moet blijven.
8. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de grieven 1 t/m 5 in het principaal appel falen en dat grief 6 in het principaal appel, waarop hieronder nog nader zal worden ingegaan, in ieder geval ten dele slaagt.
Met betrekking tot de grieven I en II in het incidenteel appel:
9. In het licht van hetgeen hiervoor met betrekking tot de grieven 1 t/m 5 in het principaal appel is overwogen, is aan deze grieven de relevantie komen te ontvallen, zodat ze geen behandeling behoeven.
Met betrekking tot grief III in het incidenteel appel:
10. In hetgeen hiervoor is overwogen en beslist, ligt besloten dat deze grief geen hout snijdt.
Met betrekking tot grief IV in het incidenteel appel en (voorts) met betrekking tot grief 6 in het principaal appel:
11. Grief 6 in het principaal appel komt op tegen de integrale toewijzing van de door [geïntimeerden] gevorderde schade terzake van herstel.
12. Het hof stelt vast dat [appellante] geen inhoudelijk verweer hebben gevoerd tegen de omvang van de herstelkosten zoals die in eerste aanleg door [geïntimeerden] zijn gepresenteerd. Blijkens de toelichting op de grief zijn [appellante] echter van mening dat [geïntimeerde 1] de schade feitelijk niet lijdt, nu hij de betreffende stal inmiddels heeft verkocht. [geïntimeerden] hebben in hun memorie van antwoord in het principaal appel, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel gesteld dat [geïntimeerde 1] bij de verkoop van zijn bedrijf een aanzienlijk lager bedrag (ongeveer Hfl. 100.000,--) heeft ontvangen dan het geval zou zijn geweest als de betreffende stal zou zijn hersteld in verband met de in deze procedure aan de orde zijnde gebreken.
13. Uitgaande van de in eerste aanleg gestelde en toegewezen herstelkosten met betrekking tot de stal van [geïntimeerde 1] kan worden vastgesteld dat 84 % van genoemd bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 maart 1988, op het moment van verkoop van de stal (welke - naar onweersproken is gesteld - in 1994 moet hebben plaatsgevonden) al meer moet hebben bedragen dan Hfl 100.000,--. Dat [geïntimeerde 1] meer schade heeft geleden of nog zal lijden dan de herstelkosten, is op geen enkele wijze onderbouwd en in het licht van de op grief IV in het incidenteel appel gegeven toelichting, ook volstrekt onaannemelijk. Voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure bestaat derhalve geen grond. Nu [appellante] , behoudens ten aanzien van de eigen schuld van [geïntimeerden] ten gevolge van de te kleine maatvoering, niet hebben gegriefd tegen de hoogte van de schade zoals die door de rechtbank is toegewezen, behoeft de vraag of [geïntimeerde 1] ten gevolge van de verkoop van de stal per saldo wellicht iets voordeliger uit is dan in geval van herstel en de vraag aan wie dat voordeel dient toe te vallen, in het kader van dit hoger beroep geen beantwoording. De vordering van [geïntimeerde 1] zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van Euro 33.971,87 (Hfl. 74.864,16), zijnde 84 % van de geraamde herstelkosten (Hfl. 89.124,--), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 1988, tot de dag der voldoening.
14. Dat [geïntimeerde] meer of andere schade heeft geleden dan in eerste aanleg onweersproken is gesteld en toegewezen is eveneens onvoldoende gesteld en daarvan is ook in het geheel niet gebleken. Het hof tekent daarbij aan dat [geïntimeerden] weliswaar in hun op 16 december1998 genomen memorie van antwoord in het principaal appel, tevens memorie van eis in het incidenteel appel, hebben aangevoerd dat het risico aanwezig is dat de werkelijke kosten van het herstel van de stal van [geïntimeerde] niet gelijk zullen zijn aan de raming, doch die wel erg vage stelling is ook in de jaren die sindsdien zijn verstreken niet nader geconcretiseerd, terwijl toch - gelet op aard en omvang van de gestelde gebreken - herstel zo langzamerhand wel had mogen plaatsvinden. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure inzake de door [geïntimeerde] geleden schade bestaat onvoldoende grond .
De vordering van [geïntimeerde] zal dus worden toegewezen tot een bedrag van Euro 8.123,61 (hfl. 17.902,08 , zijnde 84 % van de geraamde herstelkosten ad hfl. 21.312,--), zulks vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 maart 1988 tot aan de dag der voldoening. Het beroepen vonnis van 12 december 1997 zal derhalve voor wat betreft het dictum onder 2 worden vernietigd en er zal opnieuw recht worden gedaan als hiervoor aangegeven. Grief 6 in het principaal appel slaagt derhalve ten aanzien van [geïntimeerde] niet verder dan hiervoor is aangegeven .
15. Grief IV in het incidenteel appel faalt.
Slotsom:
16. De vonnissen van 17 mei 1991 , van 20 maart 1992, van 8 april 1994 en van 26 augustus 1994 zullen worden bekrachtigd. Het vonnis van 12 december 1997 zal op praktische gronden geheel worden vernietigd. [appellante] zullen als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij wel de kosten in eerste aanleg dienen te dragen.
Er zal opnieuw recht worden gedaan zoals hiervoor is aangegeven.
[appellante] zullen - als de in hoger beroep grotendeels in het ongelijk te stellen partij - worden veroordeeld in de kosten van de procedure in principaal hoger beroep, die van het deskundigenbericht daaronder begrepen.
[geïntimeerden] zullen - als de in zoverre in het ongelijk te stellen partij - worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel.
Beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellante] niet ontvankelijk in hun hoger beroep tegen de vonnissen van 21 oktober 1988, 9 maart 1990 en van 19 september 1997, alsmede tegen de rolbeschikking van 29 maart 1996;
bekrachtigt de vonnissen d.d. 17 mei 1991, d.d. 20 maart 1992, d.d. 8 april 1994 en d.d. 26 augustus 1994, waarvan beroep;
vernietigt het vonnis van 12 december 1997, waarvan beroep;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde 1] te betalen een bedrag groot Euro 33.971,80 (Hfl. 74.864,--) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 1988 tot de dag der voldoening;
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag groot Euro 8.123,61 (Hfl. 17.902,08) , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 1988 tot de dag der voldoening;
veroordeelt [appellante] in de kosten van deze procedure, die van de door de rechtbank en het hof bevolen deskundigenonderzoeken daaronder begrepen, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] in eerste aanleg begroot op Euro 5.550,14 (Hfl. 12.230,90) aan verschotten en op Euro 4.447,046 (Hfl. 9.800,--) aan salaris voor de procureur en in hoger beroep in het principaal appel op Euro 757,81 aan verschotten en op Euro 4.220,-- aan salaris voor de procureur
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op nihil aan verschotten en op Euro 2.110,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst hetgeen meer of anders is gevorderd af.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Zuidema en Meijeringh, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 20 augustus 2003.