4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Artikel 229b, eerste lid, van de wet bepaalt dat de daar bedoelde tarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de lasten ter zake.
4.2 Kern van de discussie tussen partijen is in feite of de voormelde toets van artikel 229b, eerste lid, per in de verordening voorkomend belastingmiddel moet worden aangelegd (standpunt belanghebbende) of dat alleen de complete verordening in haar geheel dient te voldoen aan de limietopbrengst van dat artikel (standpunt heffingsambtenaar).
4.3 De parlementaire geschiedenis van het bewuste artikel 229b van de wet (Nota naar aanleiding van het eindverslag, Tweede Kamer 1988/1989, 20.565, nr. 8, blz. 10) leert dat de rechten slechts mogen worden geheven ter vergoeding van kosten welke door de dienstverlening worden veroorzaakt. Dit kunnen kosten van directe en van indirecte aard zijn. Voor zover het standpunt van belanghebbendes gemachtigde aldus moet worden begrepen dat indirecte kosten bij de tarifering van de diensten waarvoor rechten worden geheven, moeten worden uitgesloten, dient dat standpunt wegens ontberen van een wettelijke grondslag te worden verworpen. Dat anderszins kosten zijn doorberekend die rechtens niet mogen worden doorberekend, is het hof niet aannemelijk geworden.
4.4 In de memorie van toelichting op de wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (Kamerstukken II 1989/1990, nr. 3, blz. 61) is de volgende passage opgenomen:
"……Hieruit blijkt dat de kostendekking van de belastingverorde-ning in zijn geheel bepalend is voor de beoordeling of de verordening voor goedkeuring in aanmerking kan komen. Het gaat derhalve niet om het kostendekkingspercentage per dienst of groep van diensten, maar om de kostendekking van alle in de verordening opgenomen diensten."De Memorie van Antwoord (Kamerstukken II, 1990/1991, 21 591, nr. 7, blz. 35-36) voegt daar nog aan toe:
"Het voorgestelde artikel 227a (thans 229b) gaat uit van een relatie tussen het totaal van de geraamde lasten die de werkzaamheden meebrengen waarvoor deze rechten worden geheven."
4.5 Nu tussen partijen niet in geschil is dat aan de kostendekkendheid van de verordening in haar geheel geen gebreken kleven, dient het andersluidende standpunt van belanghebbende te worden verworpen.
4.6 Dat de onderscheidene tarieven in de verordening willekeurig en derhalve in juridisch opzicht onjuist zouden zijn vastgesteld, is weliswaar door belanghebbende gesteld, doch aan het hof niet aannemelijk geworden. Opmerking verdient daarbij dat de gemeente voor het bestaan van die verschillen per te heffen recht een deugdelijke verklaring heeft gegeven: door produktuitsplitsing in de begroting kunnen (en dienen) directe en indirecte kosten per te verrichten dienst worden toegerekend. Duidelijk is dat daardoor verschillen in uurtarief per te verrichten dienst kunnen ontstaan. Strijdigheid met het recht levert dat niet op.
4.7 Voorts verdient vermelding dat de wetgever in formele zin het aan de gemeentelijke autonomie heeft willen overlaten om te bepalen welke diensten in één verordening worden geregeld. Daaruit moet volgen dat het ook niet mogelijk moet worden geacht om op rijksniveau te bepalen dat er per individuele dienstverlening evenwicht moet zijn tussen de geraamde baten en de gemeentelijke lasten. De mogelijkheid van "kruissubsidiëring" binnen de verordening is daarmee door de wetgever onder ogen gezien en bewust aanvaard. Belanghebbendes desbetreffende grief stuit daarop af.
4.8 Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwt, voert tot de conclusie dat van willekeurige of onredelijke belastingheffing die de wetgever in formele zin niet op het oog kan hebben gehad, geen sprake is. Evenmin is gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4.9 Het beroep is in al zijn onderdelen ongegrond.