4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Bij het uittreden uit een maatschap door één der maten eindigt de maatschap. Bij het vervolgens "toetreden" van een nieuwe - derde - maat komt een nieuwe maatschap tot stand.
4.2. Overeenkomstig het vorenstaande hebben belanghebbende en de heer C hun respectievelijke aangiften voor de inkomstenbelasting gedaan.
4.3. In de waarnemingsovereenkomst is bepaald dat, onder omstandigheden, de heer E het maatschapsaandeel van de heer D zou kunnen overnemen. Door het uittreden van de heer D en toetreding van de heer E, met de betalingen voor goodwill door de heer E op de maatschapsrekening en vanaf de maatschapsrekening op een rekening van mevrouw F, heeft zulks zijn beslag gekregen. Als gevolg daarvan heeft de heer D zijn gehele goodwill overgedragen en heeft de heer E een zelfde hoeveelheid goodwill verworven.
4.4. Ingevolge het "nieuwe" maatschapscontract (artikel 6, lid 1, letter a) was de heer E aan belanghebbende en de heer C gezamenlijk voor overname van goodwill een bedrag verschuldigd van f.300.000,--.
4.5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heer E aan het vorenstaande heeft voldaan door betaling op de maatschapsrekening. Zulks komt het hof aannemelijk voor, nu niet is gesteld of gebleken dat tevens enige rechtstreekse betaling is verricht door de heer E aan de heer D.
4.6. Met het vorenstaande is kennelijk feitelijk uitvoering gegeven aan - zij het anders geredigeerde - bepaalde in de waarnemingsovereenkomst.
4.7. De betaling aan de heer D heeft plaatsgevonden vanaf de maatschapsrekening. Zulks vond plaats met valutadatum vóór de betaling door de heer E.
4.8. Belanghebbende en de heer C hebben zich, blijkens hun aangiften voor de inkomstenbelasting, daarmee, nu zij de onderneming van de maatschap na de staking door de heer D gingen voortzetten, op het standpunt gesteld dat zij gezamenlijk of ieder voor de helft de goodwill van de heer D hebben overgenomen. Vervolgens hebben zij, bij het aangaan van de nieuwe maatschap, ieder éénderde van hun goodwill op dat moment, overgedragen aan de heer E, die daarvoor op de maatschapsrekening betaling heeft verricht. Bovendien hebben zij, volgens hun standpunt, daarbij wegens inbreng elk éénderde van die goodwill aan elkaar overgedragen. Dit behoefde, wegens de gelijke bedragen over en weer, geen feitelijke geldstroom teweeg te brengen. Gevolg van één en ander is daarmee dat elk der nieuwe maten voor f.300.000,-- aan goodwill bezat.
4.9. Het hof acht de bovenvermelde gang van zaken in overeenstemming met de civielrechtelijke verhoudingen die met het aangaan van het nieuwe maatschapscontract tot stand zijn gekomen. Hieraan doet niet af dat de heer D en de heer E geen melding maken van deze goodwilloverdrachten.
4.10. Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende na het aangaan van het nieuwe maatschapscontract voor f.300.000,-- aan goodwill bezat, welk bedrag is ontstaan uit zelfgekweekte goodwill, van de heer D aangekochte goodwill en van de heer C aangekochte goodwill. Tevens volgt hieruit dat belanghebbende met het aangaan van het maatschapscontract zijn onderneming, waarin op dat ogenblik voor f.450.000,-- aan goodwill, gedeeltelijk heeft gestaakt met de overdracht van goodwill aan de heren C en E. Derhalve heeft belanghebbende terecht stakingswinst, tot een bedrag van f.280.000,-- (na aftrek van f.20.000,-- stakingsvrijstelling) in zijn aangifte opgenomen.
4.11. Uit niets blijkt dat belanghebbende bij de overdracht van goodwill aan de heren C en E juist de eigen gekweekte goodwill heeft overgedragen en slechts nieuw verworven goodwill heeft behouden. Het komt het hof voor dat een zodanige scheiding niet is aan te brengen, zodat de redelijkheid gebiedt dat de behouden en de overgedragen goodwill elk een evenredig deel omvatten van het geheel van alle goodwill.
4.12. Daar belanghebbende eerst f.150.000,-- aan goodwill heeft gekocht van de heer D, en vervolgens voor een zelfde bedrag van de heer C onder gelijktijdige verkoop van totaal f.300.000,-- aan de heren C en E, resteert bij belanghebbende voor f.300.000,-- aan goodwill, waarvan een evenredig deel of voor f.150.000,-- moet worden geacht "oude eigen" goodwill te zijn. Nu de overige goodwill geacht kan worden nieuw te zijn verworven kan belanghebbende daarop afschrijven. Voor het onderhavige jaar bedraagt die afschrijving, nu het percentage daarvan door belanghebbende wordt gesteld op 20% per jaar, welk percentage op zich door de inspecteur niet bestreden is, f.38.333,--.
4.13. Het vastgesteld belastbaar inkomen dient derhalve alsnog met dit bedrag te worden verminderd tot f.501.246,--, zodat de uitspraak niet in stand kan blijven.
1.14. In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op € 483,-- en welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.