4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Naar luid van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, WBRV is onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van de belasting vrijgesteld de verkrijging door een of meer kinderen, pleegkinderen of kleinkinderen, of hun echtgenoten, van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan een onderneming van de ouder of grootouder, welke wat de bedrijfsvoering betreft, in haar geheel (al dan niet in fasen) door dat kind of die kinderen wordt voortgezet.
4.2 Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (: UB) bepaalt dat de in artikel 15 van de wet bedoelde vrijstellingen slechts van toepassing zijn, indien de verkrijger van onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen binnen een maand na de verkrijging aangifte doet en in het aangiftebiljet -dan wel, ingeval aangifte wordt gedaan door het aanbieden van een akte ter registratie, in die akte of in een aan de voet daarvan gestelde, door de verkrijger of namens deze door de notaris of de persoon die de akte heeft opgesteld, ondertekende verklaring- een beroep op de vrijstelling wordt gedaan onder opgaaf van de voor de toepassing van de vrijstelling van belang zijnde gegevens.
4.3 Nu vaststaat dat bij de registratie van de notariële akte geen beroep op de in punt 4.1 genoemde vrijstelling is gedaan en dat evenmin opgaaf is gedaan van de voor de toepassing van deze vrijstelling van belang zijnde gegevens, is het gerechtshof van oordeel dat te dezen niet is voldaan aan de in artikel 3 van het UB gestelde voorwaarden.
4.4 De stelling van belanghebbende dat de in artikel 6:7 van de Awb bedoelde termijn van zes weken eveneens voor een beroep op de vrijstelling ex artikel 15, eerste lid, onderdeel b, WBRV van toepassing dient te zijn en dat het mogelijk is om in de bezwaarfase nog een tijdig beroep te doen op evenbedoelde vrijstelling, is niet juist.
De in artikel 3 van het UB gestelde termijn van een maand maakt immers slechts deel uit van de voorwaarden voor het doen van een beroep op een in artikel 15 van de Wet bedoelde vrijstelling, terwijl de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken uitsluitend ziet op het indienen van een bezwaar- of beroepschrift.
4.5 Het voorgaande leidt reeds tot de conclusie dat de inspecteur de toepassing van de onderhavige vrijstelling terecht achterwege heeft gelaten. Daaraan kan niet afdoen dat belanghebbende niet gehoord zou zijn in de bezwaarfase. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat hij daarom heeft verzocht, hetgeen op grond van artikel 25, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een voorwaarde is om te worden gehoord.
4.6 Ten overvloede overweegt het hof dat de wet duidelijk aangeeft voor welke groep de onderhavige vrijstelling is bedoeld (kort gezegd kinderen). Belanghebbende behoort niet tot die groep, want hij heeft verkregen van zijn broer. Het gaat het hof te ver om belanghebbende desondanks op grond van artikel 26 (: IVBPR) of een andere verdragsbepaling of het gelijkheidsbeginsel toch gelijk te behandelen als genoemde groep. De wetgever heeft dit immers duidelijk niet gewild en heeft naar het oordeel van het hof ook de ruimte om de vrijstelling tot genoemde groep te beperken. Artikel 26 IVBPR of een ander gelijkheidsbeginsel dwingt niet tot een ander oordeel.
4.7 Belanghebbende heeft subsidiair nog aangevoerd in de aanvulling op het beroepschrift van 24 juni 2002 dat de overdrachtsbelasting ten onrechte tot een bedrag van f 67.800,- is voldaan. Dit had volgens hem f 67.354,- moeten zijn. De inspecteur heeft daarop een reactie gegeven in zijn verweerschrift van 26 augustus 2002 op bladzijde 3 ad 4, welke er op neer komt dat hij dit op zichzelf niet bestrijdt, maar dat belanghebbende ten onrechte de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter q, WBRV heeft toegepast en dat dientengevolge per saldo te weinig overdrachtsbelasting is voldaan. Belanghebbende heeft dit niet weersproken in zijn brief van 2 mei 2003. Het hof leidt hieruit af dat belanghebbende zich bij de visie van de inspecteur ter zake van het niet toepasselijk zijn van de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter q, WBRV neerlegt. Deze visie van de inspecteur acht het hof overigens juist.
4.8 Het gelijk is mitsdien aan de zijde van de inspecteur, zodat moet worden beslist als hierna te vermelden.