Parketnummer: 24-000391-03
Arrest d.d. 11 september 2003 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Groningen d.d. 11 maart 2003 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
thans verblijvende in P.I. Noord - De Grittenborgh,
Kinholtsweg 7, 7909 CA Hoogeveen,
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman,
mr. O.B. Volkerts, advocaat te Groningen.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank van het arrondissement Groningen heeft de verdachte bij haar vonnis op tegenspraak wegens misdrijven veroordeeld tot een straf en hem een maatregel opgelegd. De rechtbank heeft voorts beslist op de vordering van de benadeelde partij.
Aanwending van het rechtsmiddel
De verdachte is op 11 maart 2003 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Het hof heeft gelet op het onderzoek tijdens zijn terechtzitting van 28 augustus 2003 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering.
Omvang van het hoger beroep
De raadsman van verdachte heeft verklaard geen hoger beroep te hebben willen instellen tegen de in het vonnis vervatte beslissing ter zake van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof zal het hoger beroep aldus beperkt opvatten.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, voor zover aan hoger beroep onderworpen, vernietigen en in zoverre opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding, waaruit de inhoud van de tenlastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
Feit 1 primair:
hij op 28 juli 2002 te Delfzijl opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, genaamd [slachtoffer 1], van het leven heeft beroofd, immers heeft hij met dat opzet en na kalm beraad en overleg deze [slachtoffer 1] meermalen met een mes in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan deze is overleden.
Feit 2 primair:
hij op 28 juli 2002 te Delfzijl ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer 2], van het leven te beroven met dat opzet die persoon met een mes in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 3:
hij op 28 juli 2002 te Delfzijl ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer 3], van het leven te beroven met dat opzet die persoon met een mes in het lichaam heeft gestoken of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 4:
hij op 19 april 2002 te Delfzijl [slachtoffer 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft hij opzettelijk dreigend een pistool tegen het hoofd van die [slachtoffer 4] gezet.
Feit 5:
hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 april 2002 te Delfzijl, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen levert respectievelijk op de misdrijven:
Feiten 2 primair en 3:
Poging tot doodslag, meermalen gepleegd.
Feit 4:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Feit 5:
Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid
A.J. de Groot en H.D. Sierink, als psycholoog respectievelijk psychiater verbonden aan het Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek, te Utrecht en beiden vaste gerechtelijke deskundigen, hebben op 30 januari 2003 een rapport over verdachte uitgebracht. Dit rapport houdt - zakelijk weergegeven - het volgende in:
Een strenge vader, een niet beschikbare moeder, discontinuïteit in de opvoeding, institutionalisering voor een aantal jaren, geen wezenlijke aansluiting met leeftijdsgenoten en gepest worden, vormen factoren die de vroege scheefgroei van de persoonlijkheid van verdachte begrijpelijk maken. Hij is een man met een antisociale persoonlijkheidsstoornis, die tot uiting komt in een oppervlakkig contact, waarin hij gemakkelijk liegt en bij confrontatie zijn verhaal aanpast. Betrokkene kan zich niet verplaatsen in de gedachten en gevoelens van anderen en kent geen schuld- of schaamtegevoelens. Hij lijdt vooral onder de gevolgen die zijn daden voor hemzelf hebben. Verantwoordelijkheid voor zijn daden externaliseert hij, eerder beschouwt hij zichzelf als slachtoffer. De antisociale persoonlijkheidsstoornis gaat gepaard met narcistische trekken, die bij betrokkene tot uiting komen in het gevoel dat anderen jaloers op hem zijn, in een behoefte te pronken met zijn vriendin en een trots dat verscheidene meisjes verliefd op hem zijn.
In het ten laste gelegde sub 1 tot en met 3 zijn de antisociale persoonlijkheidstrekken te herkennen: zijn gebrek aan empathie, zijn lacunaire geweten, zijn opportunisme en zijn bereken(en)de houding.
De rapporteurs concluderen dat verdachte ten tijde van de hem ten laste gelegde feiten lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Het hof neemt deze bevindingen en conclusie over en maakt deze tot de zijne.
Anders dan de opstellers van het rapport leidt het hof hieruit af dat de sub 1 tot en met 3 ten laste gelegde feiten verdachte slechts in enigszins verminderde mate kunnen worden toegerekend. Het hof heeft daarbij mede gelet op de indruk die verdachte tijdens de terechtzitting in hoger beroep op het college heeft gemaakt. Hij heeft er bij die gelegenheid blijk van gegeven niet volledig te begrijpen dat hij gedurende de escalerende gebeurtenissen andere beslissingen had kunnen en moeten nemen. Ook wil het hof -in zoverre eveneens afwijkende van het rapport- niet uitsluiten dat ik-zwakte, impulsiviteit en verhoogde krenkbaarheid medebepalend zijn geweest voor het plegen van de desbetreffende ten laste gelegde feiten.
Dit oordeel van het hof heft de strafbaarheid van verdachte niet op.
Ook overigens worden geen gronden voor strafuitsluiting aanwezig geacht. Verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren. De verdachte is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van het hof van 28 augustus 2003 gevorderd dat verdachte in dit hoger beroep wordt veroordeeld tot dezelfde straf.
Het hof heeft rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder gelet op het volgende.
Verdachte heeft in de nacht van 27 op 28 juli 2002 bij een confrontatie tussen hem en de toen negentienjarige [slachtoffer 1] en diens vriendengroep, opzettelijk en met voorbedachten rade deze [slachtoffer 1] door middel van het toebrengen van een tweetal messteken van het leven beroofd. Tevens heeft hij gepoogd twee anderen eveneens met een mes te doden. De een werd slechts betrekkelijk licht gekwetst, maar de ander zou waarschijnlijk aan zijn ernstige verwondingen zijn overleden indien hem niet tijdig goede geneeskundige zorg zou zijn verleend.
Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht van [slachtoffer 4], door voornoemde [slachtoffer 4] een pistool tegen het hoofd te zetten. Daarnaast heeft verdachte zich in een periode van ongeveer vier maanden schuldig gemaakt aan overtreding van de Opiumwet. Ten slotte heeft verdachte een vijftal andere feiten begaan, die ad informandum zijn ten laste gelegd. Deze laatste feiten worden mede bij de strafoplegging betrokken en zullen met dit arrest zijn afgedaan.
Het hof gaat in zoverre met het oordeel van de rechtbank mee dat de ernst van al deze feiten tezamen genomen een gevangenisstraf zou rechtvaardigen van vijftien jaren. Ofschoon de overige feiten niet als onbeduidend kunnen worden behandeld, zou deze strafmaat vooral worden bepaald door de eerste drie feiten van de tenlastelegging en in het bijzonder door het eerste. Het staat buiten kijf dat het met voorbedachten rade van het leven beroven van een medemens een van de ernstigste delicten is die het Wetboek van Strafrecht kent en dat een genoegzame strafrechtelijke reactie uit een oogpunt van vergelding slechts gevonden kan worden in een gevangenisstraf van zeer lange duur. Daardoor wordt tevens rekening gehouden met de ernstige schok die de rechtsorde is toegebracht en met het leed dat de dood van het slachtoffer voor diens nabestaanden heeft veroorzaakt.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank echter in onvoldoende mate rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de eerste drie feiten zijn gepleegd en met de persoon van de verdachte.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting heeft het hof inzicht gekregen in de feiten en omstandigheden die verdachte hebben gebracht tot het van het leven beroven van [slachtoffer 1] en het (ernstig) verwonden van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3].
Op 27 juli 2002 heeft kort voor 22.00 uur een geladen ontmoeting plaatsgevonden tussen verdachte en [slachtoffer 1], mogelijk tegen de achtergrond van eerdere gebeurtenissen. Deze confrontatie is zonder lijfelijk geweld verlopen. [slachtoffer 1] heeft daarna een feestje bezocht. Tegenover een politieagente die wegens geluidsoverlast was opgeroepen heeft hij verklaard dat men een ambulance moest regelen "voor Kuilsburg om 02.30 uur", omdat hij ruzie had met een Antilliaan en dat deze ruzie die avond zou worden opgelost. [slachtoffer 1] voegde daaraan toe: "Ik ga een bijl in zijn hoofd slaan. Ik ga alle Antillianen verwonden, dit is rot volk." Later die nacht heeft [slachtoffer 1], zoals hij ook meermalen aan anderen had aangekondigd, het feestje verlaten om buiten op zoek te gaan naar verdachte. Op straat werd [slachtoffer 1] vergezeld van een groep vrienden. Hij heeft verdachte, die toen alleen een vriendin bij zich had, gevonden en is met hem een tweede confrontatie aangegaan. Daarbij zijn over en weer klappen gevallen. Verdachte moest het onderspit delven en raakte licht gewond. Hij heeft kunnen ontkomen door te vluchten in een café. Hij heeft het café dadelijk via de achterzijde verlaten en is naar huis gegaan om daar, blind van woede, een groot mes op te halen en weer terug te keren naar [slachtoffer 1] en diens vrienden teneinde een beslissende confrontatie aan te gaan. Met het meegebrachte mes heeft verdachte vervolgens [slachtoffer 1] van het leven beroofd en twee anderen gepoogd te doden. Ter plekke zijn later verscheidene messen en boksbeugels aangetroffen door de politie, die niet van verdachte afkomstig waren.
Het hof acht aannemelijk dat verdachtes handelen - hoewel geenszins gerechtvaardigd of verontschuldigbaar - mede een reactie was op het gewelddadige en provocerende gedrag van de kant van [slachtoffer 1] en diens vrienden. Deze omstandigheid dient een verzachtende invloed te hebben op de straf.
Ook de enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte ten tijde van de onder 1, 2, en 3 bewezenverklaarde feiten moet een matigende invloed hebben op de straf.
Het hof ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling. Dat neemt echter niet weg dat, gelet op de persoonlijke ontwikkeling van de verdachte en de naar het oordeel van het hof aanwezige kans op herhaling, enige vorm van behandeling, begeleiding en wellicht ook verdere opleiding tijdens zijn detentie zeer gewenst zou zijn.
Op grond van het voorgaande is een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren passend.
Motivering van de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
Gebleken is dat de benadeelde partij zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd en dat haar vordering in eerste aanleg geheel is toegewezen. De voeging ter zake van haar gehele vordering tot schadevergoeding duurt in het geding in hoger beroep dus voort.
De benadeelde partij vordert de - niet door de begrafenisverzekering gedekte - kosten van een steen voor het graf van haar zoon ad 1.235,10 euro. Deze schade is het rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit. De hoogte van deze schade ad 1.235,10 euro is deugdelijk gesteld en onderbouwd, en van de zijde van verdachte niet of niet voldoende weersproken. Het hof stelt die schade vast op dat bedrag. De benadeelde partij heeft deze kosten gedragen, zodat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
De vordering van de benadeelde partij behoort derhalve te worden toegewezen tot een bedrag als hiervoor vermeld.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Onttrekking aan het verkeer.
Het hof zal de hierna te noemen voorwerpen aan het verkeer onttrokken verklaren, nu zij daarvoor vatbaar zijn.
Immers met behulp van die voorwerpen zijn de hiervoor onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten begaan en zij zijn van zodanige aard, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Voor de gevorderde onttrekking aan het verkeer van twee messen (ADW 251 en ADW 253), alsmede een boksbeugel (ADW 522) ziet het hof daarentegen geen wettelijke grondslag aanwezig. Het hof zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten. De wet biedt in dit geval geen andere mogelijkheid.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36f, 45, 57, 63, 285, 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, voor zover aan hoger beroep onderworpen, en in zoverre opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte als voormeld onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 telastegelegde bewezen en te kwalificeren als voormeld en verklaart deze feiten en verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van tien jaren;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
wijst de vordering van de advocaat-generaal met betrekking tot de volgende voorwerpen toe, met dien verstande dat aan het verkeer onttrokken worden de navolgende inbeslaggenomen voorwerpen:
- een mes (ADW520), en
- een pistool (merk: Astrafit, type: GT28);
beveelt de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
- een mes (ADW520),
- een mes (ADW521), en
- een boksbeugel (ADW522);
wijst toe de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde partij], volgens laatste opgave wonende te [adres], tot een bedrag van duizend tweehonderd vijfendertig euro en tien eurocenten;
veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt -tot aan deze uitspraak begroot op nihil- en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte tevens de verplichting op tot betaling aan de Staat van duizend tweehonderd vijfendertig euro en tien eurocenten ten behoeve van [benadeelde partij] voornoemd, met bevel voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis voor de duur van vierentwintig dagen zal worden toegepast;
verstaat dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag ten behoeve van het slachtoffer de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij van dat bedrag doet vervallen, alsmede dat betaling van voormeld bedrag aan de benadeelde partij de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag doet vervallen.
Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Hermans, vice-president, als voorzitter, Gorter en Van der Woude, raadsheren, in tegenwoordigheid van Boersma als griffier, zijnde mrs. Gorter en Van der Woude voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.