6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 22, 1e lid, aanhef en onderdeel b van de Wet zijn inkomsten uit arbeid alle niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen die worden genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden.
Vaststaat, dat belanghebbende op 13 juni 1994 een perceel grond heeft gekocht aan a-straat 17 te L en daarop zelf een woning heeft gebouwd, welke hij als casco te koop heeft aangeboden in de zomer van 1995, waarna deze woning bij verkoopovereenkomst van 3 november 1995 is verkocht en bij notariële akte van 9 februari 1996 is geleverd.
Mede staat vast, dat de partner van belanghebbende is geboren op .. maart 19.. en tot 26 maart 1999 stond ingeschreven op het adres van haar ouders.
Onder de hiervoor omschreven omstandigheden acht het hof aannemelijk, dat belanghebbende in 1994 de woning niet is gaan bouwen voor bewoning voor hem en zijn partner, doch met het oogmerk de woning na gereedkomen met voordeel te verkopen.
Alsdan is het daarmee behaalde voordeel van - naar niet in geschil is
ƒ 89.352,- - aan te merken als inkomsten uit arbeid in de zin van voormelde wetsbepaling, zulks met uitzondering evenwel van het hierna te bespreken bedrag van ƒ 26.225,-.
Belanghebbende heeft nog onweersproken aangevoerd, dat de woning tot aan het tijdstip van verkoop ƒ 26.225,- in waarde is gestegen.
Voor dat geval dient het hiervoor bedoelde voordeel van ƒ 89.352,- tot een bedrag van ƒ 26.225,- niet te worden aangemerkt als een aan het rendabel maken van eigen arbeid toe te schrijven voordeel als bedoelt in voormeld artikel 22, doch als een autonome waardestijging van de woning, welke als onbelaste vermogenswinst dient te worden behandeld.
Het beroep is in zoverre derhalve ten dele gegrond.
Belanghebbende heeft voorts nog aangevoerd dat de inspecteur door geen vragen te stellen met betrekking tot de onderwerpelijke aangifte een ambtelijk verzuim heeft gepleegd, dat navordering verhindert.
De inspecteur heeft onweersproken gesteld, dat de onderwerpelijke aangifte een nette en verzorgde indruk maakte.
Vaststaat, dat belanghebbende in de aangifte timmerman als beroep heeft opgegeven en voorts voor 1996 en daaraan voorafgaande jaren inkomsten uit dienstbetrekking bij een bouwbedrijf en inkomsten uit het Sociaalfonds Bouwnijverheid heeft aangegeven.
Voorts staat vast, dat uit de aangiften 1994 tot en met 1996 kon blijken van de aankoop van een woning, welke werd verkocht zonder door belanghebbende te zijn bewoond, doch overigens in die aangiften 1994 tot en met 1996 werd opgevoerd als eigen woning.
Onder de hiervoor omschreven omstandigheden - beschouwd in onderling verband en samenhang - kan, naar 's hofs oordeel, van de inspecteur niet worden gezegd, dat hij door het niet stellen van nader vragen bij het regelen van de aanslag zou hebben gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die van hem redelijkerwijs bij het regelen van de aanslag mag worden verwacht, zodat te dezen niet gesproken kan worden van een ambtelijk verzuim.
Alsdan is voor de inspecteur, toen hij later de nadere feiten met betrekking tot de gang van zaken voor wat betreft de woning leerde kennen sprake van feiten, die de inspecteur bij het regelen van de aanslag niet bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen is het beroep derhalve ten dele gegrond en moet het belastbare inkomen nader worden gesteld op ƒ 135.750,-, minus ƒ 26.225,-, ofwel op ƒ 109.525,- (€ 49.700,-).