ECLI:NL:GHLEE:2003:AL1880

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
24 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0200094
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • Z. Zuidema
  • J. Meijeringh
  • A. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezegging van de voorzitter van een stichting als rechtens afdwingbare verplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 24 september 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van [appellant] tegen [geïntimeerden]. De zaak betreft een geschil over een vermeende toezegging gedaan door de toenmalige voorzitter van [geïntimeerden] tijdens de afscheidsreceptie van [appellant] in mei 1982. [Appellant] stelde dat deze toezegging inhield dat hij een maandelijkse toelage zou ontvangen als aanvulling op zijn pensioen, maar het hof oordeelde dat deze toezegging niet voldoende bepaald was om als rechtens afdwingbaar te worden beschouwd. Het hof concludeerde dat de mededeling van de voorzitter niet voldeed aan de vereisten van bepaalbaarheid zoals gesteld in artikel 6:227 BW. De rechtbank had eerder de vordering van [appellant] afgewezen, en het hof bevestigde deze beslissing. Het hof oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen voor het vaststellen van de hoogte van de toelage, omdat de vordering van [appellant] op basis van de mededeling van de voorzitter niet voor toewijzing in aanmerking kwam. De vordering tot schadevergoeding op basis van een vermeende tekortkoming of onrechtmatige daad van de voorzitter werd eveneens afgewezen, omdat de mededeling niet als een afdwingbare verplichting kon worden opgevat. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de kosten van het principaal appel, terwijl [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel appel werden veroordeeld.

Uitspraak

Arrest d.d. 24 september 2003
Rolnummer 0200094
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
thans wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellant in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr H.N.M.M. van Wilgenburg,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [geïntimeerde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerden in het principaal appel en appellanten in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
procureur: mr. P. Tuinman.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 30 november 2001 door de rechtbank te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 27 februari 2002 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 20 maart 2002.
Het petitum van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
" te vernietigen het vonnis, op 30 november 2001 (onder reg.nr. 50159/HA Za 01-67) door de rechtbank te Groningen tussen partijen gewezen, en, opnieuw rechtdoende alsnog bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad (primair) de geïntimeerden hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen aan appellant tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een nog nader vast te stellen maandelijkse toelage althans een door uw rechtbank in goede justitie vast te stellen maandelijkse toelage, een en ander te rekenen vanaf 9 september 1993 en zolang appellant in leven blijft, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de respectievelijke data van opeisbaarheid tot die van betaling en (subsidiair) de geïntimeerden te veroordelen ingaande één week nadat dit arrest aan hen zal zijn betekend, met appellant in redelijkheid (verder) te onderhandelen omtrent de (omvang van de) aan appellant te betalen toelage casu quo omtrent de criteria voor de vaststelling van de hoogte daarvan en die onderhandelingen voort te zetten, zulks totdat omtrent de (omvang van die) toelage overeenstemming is bereikt casu quo totdat criteria voor de vaststelling van de hoogte daarvan zijn bepaald althans zodanige criteria zijn bepaald dat de hoogte van die toelage met behulp van de beginselen van de redelijkheid en de billijkheid kan worden vastgesteld althans een zodanige voorziening omtrent het (verder) onderhandelen resp. omtrent de criteria voor de vaststelling van de hoogte van de toelage als het Hof in goede justitie zal vermenen te behoren, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van f. 50.000,-- per dag voor iedere dag dat geïntimeerden of één van hen weigert of nalaat aan eiser veroordeling te voldoen, alles met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties."
De conclusie van de memorie van grieven, waarbij drie producties zijn overgelegd, stemt overeen met het petitum van de dagvaarding in hoger beroep.
Bij memorie van anwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel is door [geïntimeerden] onder overlegging van producties verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:
" bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Groningen van 30 november 2001 te bekrachtigen met uitzondering van de daarin uitgesproken compensatie van proceskosten, zonodig onder aanvulling van gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van dit hoger beroep."
Door [appellant] is in het incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"dat het het Hof behage - in de situatie dat het vonnis op het principaal appel zou worden bevestigd - op het incidenteel appel te bevestigen dat onderdeel van het vonnis a quo, waartegen het incidenteel appel is gericht, zonodig met aanvulling en/of verbetering van gronden en met veroordeling van incidenteel appellante in de kosten van het incidenteel appel."
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een dag bepaald waarop arrest zal worden gewezen.
De grieven
[appellant] heeft in het principaal appel de volgende grieven opgeworpen:
Grief 1. "Ten onrechte heeft de rechtbank (in r.o. 1) overwogen dat tussen partijen vast staat dat (..) [appellant] met ingang van 5 december 1981 de functie van secretaris en directeur van [geïntimeerde 1] heeft beëindigd."
Grief 2. "Ten onrechte heeft de rechtbank op de gronden als vermeld in r.o. 4.2 en 4.3 overwogen en beslist dat de in r.o. 4.1 vermelde mededeling van de toenmalige voorzitter van [geïntimeerde 1] tijdens de afscheidsreceptie [lees niet, Hof ] als een rechtens afdwingbare toezegging kan worden beschouwd en - ten onrechte - heeft de rechtbank op grond daarvan de vordering van [appellant] afgewezen."
Grief 3. "Ten onrechte heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen."
In het incidenteel appel heeft [geïntimeerde 1] de volgende grief opgeworpen:
"Ten onrechte heeft de rechtbank in haar vonnis van 30 november 2001 de proceskosten gecompenseerd."
De beoordeling
In het principaal appel
Met betrekking tot de wijziging van eis en de aanvulling van de grondslag in het principaal appel
1. [appellant] heeft bij de dagvaarding in hoger beroep zijn eis gewijzigd tot hetgeen hiervoor is weergegeven. Voorts heeft [appellant] bij memorie van grieven in het principaal appel de in eerste aanleg door hem gestelde grondslag van zijn - thans primaire - vordering aangevuld met een nieuwe, aanvullende grondslag. Nu [geïntimeerden] zich niet op de bij wet voorgeschreven wijze hebben verzet tegen de bedoelde wijziging van eis, voor zover deze een vermeerdering inhoudt, en evenmin tegen de bedoelde aanvulling van de grondslag, zal het hof met inachtneming van die wijziging respectievelijk aanvulling recht doen.
In het principaal en incidenteel appel
Met betrekking tot de feiten
2. Met uitzondering van hetgeen hierna aan de orde zal komen met betrekking tot grief 1. in het principaal appel zijn tegen de overige door de rechtbank onder rechtsoverweging 1. van het beroepen vonnis als vaststaand weergegeven feiten geen grieven opgeworpen, zodat ook het hof in zoverre van die feiten zal uitgaan.
Voorts staat in hoger beroep als niet of onvoldoende bestreden vast dat - hoe dan ook - de toenmalige voorzitter van [geïntimeerden], [toenmalige voorzitter], tijdens de afscheidsreceptie van [appellant] in mei 1982 aan laatstgenoemde heeft meegedeeld dat als aanvulling op zijn pensioen een toelage zou worden toegekend, dat [appellant] deze mededeling heeft "aanvaard", alsook dat ter gelegenheid van die afscheidsreceptie niet is gesproken over de omvang van deze toelage.
In het principaal appel
Met betrekking tot grief 1. in het principaal appel
3. In haar vonnis van 30 november 2001 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 1. onder meer als vaststaand feit vermeld dat [appellant] met ingang van 5 december 1981 zijn functies van secretaris en directeur (van [geïntimeerden]) heeft beëindigd. In de toelichting op de grief voert [appellant] aan dat dit niet juist is, aangezien het overgelegde uittreksel uit het stichtingenregister (prod. 2 bij conclusie van antwoord) weliswaar de formeel juridische situatie weergeeft, maar dat [appellant] in de praktijk tot aan zijn afscheid op 27 mei 1982 heeft gefunctioneerd als secretaris/directeur. Wat daarvan verder ook zij, het ontgaat het hof welk belang [appellant] heeft bij die vaststelling. Hij heeft dat immers op geen enkele wijze toegelicht. Voor het geval het belang van [appellant] daarin zou zijn gelegen dat hij ook na de formeel juridische beëindiging van zijn functies van secretaris en directeur per 5 december 1981 nog aan [geïntimeerden] verbonden is gebleven, komt dat naar het oordeel van het hof voldoende tot uitdrukking in de vaststelling van de rechtbank in rechtsoverweging 1. van het beroepen vonnis dat [appellant] gedurende de periode van 1972 tot en met september 1982 als vrijwilliger ten behoeve van [geïntimeerden] werkzaam is geweest, alsook dat hij tot 29 december 1983 als adviseur verbonden is geweest aan [geïntimeerden]. Deze vaststellingen zijn in hoger beroep niet bestreden.
4. De grief faalt dan ook bij gebrek aan belang.
Met betrekking tot grief 2. in het principaal appel
5. [appellant] heeft zijn - thans primaire - vordering in eerste aanleg gebaseerd op een door hem gestelde toezegging die [toenmalige voorzitter], toenmalig voorzitter van [geïntimeerden], (verder [toenmalige voorzitter]) ter gelegenheid van de afscheidsreceptie van [appellant] in mei 1982 aan hem zou hebben gedaan, inhoudende dat aan [appellant] met ingang van zijn 65-ste als aanvulling op zijn pensioen een toelage zou worden toegekend ter zake van zijn voor [geïntimeerden] verrichte werkzaamheden, welke toezegging [appellant] zou hebben geaccepteerd.
[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Bij het beroepen vonnis heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen. Hetgeen de rechtbank aan de afwijzing ten grondslag heeft gelegd, komt er in de kern op neer dat de toezegging (van [toenmalige voorzitter]), die de grondslag vormt voor de vordering van [appellant], niet kan worden opgevat als een rechtens afdwingbare toezegging, omdat de inhoud daarvan niet (voldoende) bepaalbaar is. In dat verband overweegt de rechtbank samengevat en voor zover relevant het volgende:
- De toenmalige voorzitter heeft tijdens de afscheidsreceptie aan [appellant] meegedeeld dat als aanvulling op zijn pensioen een toelage zou worden toegekend;
- ter gelegenheid van de afscheidsreceptie is niet gesproken over de omvang van de toelage;
- nadien zijn geen criteria voor de hoogte van de toelage vastgesteld;
- het betoog (van [appellant]) dat voor de hoogte van de toelage aansluiting gezocht dient te worden bij algemeen geldende normen slaagt niet, nu onduidelijk is aan welke algemene normen dient te worden gerefereerd en partijen daarover evenmin overeenstemming hebben bereikt;
- gezien de hoge mate van onbepaalbaarheid van de mededeling van [toenmalige voorzitter] kan hetgeen ten aanzien van de toelage ongeregeld is gebleven evenmin worden overbrugd door de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
6. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] onder meer dat de door [toenmalige voorzitter] aan hem gedane toezegging voldoende bepaalbaar is en dus ook in rechte afdwingbaar. Voor het geval die toezegging onvoldoende bepaalbaar zou zijn, staat het [geïntimeerden], aldus [appellant], in redelijkheid niet vrij om zich daarop te beroepen, nu dat enkel en alleen te wijten zou zijn aan het achterwege laten door de toenmalige voorzitter van een uitwerking op essentiële punten van de onderwerpelijke toezegging binnen het bestuur, welke gedraging aan [geïntimeerden] is toe te rekenen.
7. In artikel 6: 227 BW is bepaald dat de verbintenissen die partijen op zich nemen, bepaalbaar moeten zijn. Nu [appellant] aan zijn primaire vordering allereerst de onderhavige mededeling van [toenmalige voorzitter] ten grondslag legt, dient te worden onderzocht of de (eventueel) voor [geïntimeerden] uit die mededeling jegens [appellant] voortvloeiende verbintenis bepaalbaar is in de zin van genoemde wetsbepaling, zulks (ook) los van de vraag of [geïntimeerden] zich er onder de omstandigheden van het geval in redelijkheid op kan beroepen dat dat niet zo is. Indien de bedoelde verbintenis immers niet (voldoende) bepaalbaar is, ontbeert de vordering rechtsgrond.
8. Het hof leest op dit punt voor het overige in de op de grief gegeven toelichting geen andere relevante stellingen of verweren dan die welke in eerste aanleg reeds waren aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd verworpen. Het hof onderschrijft de motivering van de rechtbank, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5. weergegeven, en maakt die in zoverre tot de zijne. Ter toelichting en mede in reactie op het door [appellant] aangevoerde voegt het hof daar nog het volgende aan toe.
9. Indien en voor zover [appellant] onder 4.4 van de memorie van grieven in het principaal appel wil betogen dat hij bij gebrek aan eigen wetenschap vraagtekens plaatst bij de overweging van de rechtbank in rechtsoverweging 4.2 van haar vonnis, die inhoudt dat nadien (hetgeen het hof leest als: na de afscheidsreceptie) evenmin criteria voor de vaststelling van de hoogte van de toelage zijn vastgesteld, gaat het hof daaraan voorbij, nu [appellant] tevens stelt dat hij als juist aanvaardt de verklaring van [toenmalige voorzitter], afgelegd als getuige, dat "nadien" (in het bestuur) niet meer over de toezegging is gesproken, en voorts dat na 1982 met hem - [appellant] - nimmer over de vaststelling van dergelijke criteria overleg is gepleegd.
10. Onder 4.8 van de memorie van grieven betoogt [appellant] dat aan de bepaalbaarheid van de onderhavige toezegging niet in de weg staat een inhoudelijke uitwerking door
(slechts) één van de partijen, nu die nadere vaststelling van de inhoud van een verbintenis ook bij de overeenkomst aan één van partijen kan zijn opgedragen. Dat laatste mag op zichzelf en in beginsel juist zijn, doch is voor deze zaak niet relevant, aangezien [appellant] niet heeft gesteld en ook overigens niet is gebleken dat van een dergelijke al dan niet stilzwijgende opdracht aan één van partijen in dit geval sprake is geweest.
Hieraan doet niet af dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.2 van het beroepen vonnis - kennelijk ten overvloede en in hoger beroep niet bestreden - heeft overwogen dat het naar haar oordeel destijds op de weg van de toenmalige voorzitter had gelegen om zijn mededeling aan [appellant] op de, door de rechtbank genoemde, essentiële punten binnen het bestuur conform de statuten formeel en inhoudelijk nader uit te werken. Immers, daaruit blijkt niet van een tussen partijen aangegane verplichting van [toenmalige voorzitter] en/of [geïntimeerden] jegens [appellant] om voor die nadere uitwerking zorg te dragen.
11. Volgens [appellant] is niet onduidelijk aan welke algemene normen gerefereerd dient te worden voor de hoogte van de aan hem toe te kennen toelage. Nu de toezegging in kwestie zou strekken als aanvulling op het pensioen kan en moet, aldus [appellant], aansluiting gezocht worden bij de op dat gebied geldende normen, die ook zeer gangbaar zouden zijn. Daartoe voert [appellant] concreet als zo'n "algemeen geldende norm" aan dat in veertig dienstjaren een pensioen wordt opgebouwd ter hoogte van 70% van het laatstgenoten salaris, zulks ook rekening houdend met de AOW-uitkering waarop aanspraak bestaat. Het hof volgt [appellant] hierin niet, reeds omdat het hof van oordeel is dat op geen enkele wijze is gebleken dat de gestelde norm algemeen geldend en/of gangbaar is in situaties, waarin aan iemand die als onbezoldigd vrijwilliger werkzaamheden voor een organisatie verricht - zoals in dit geval [appellant] voor [geïntimeerden] - wordt toegezegd dat hem een toelage als aanvulling op zijn pensioen zal worden toegekend. [appellant] heeft geen beroep gedaan op andere algemene normen en/of criteria die zouden kunnen dienen ter bepaling van de hoogte van de door hem gevorderde toelage of waarbij voor die vaststelling aansluiting zou kunnen worden gezocht. Zij zijn het hof ook niet uit anderen hoofde bekend. Ten overvloede merkt het hof op dat een situatie als hiervoor vermeld op zichzelf genomen reeds als (zeer) uitzonderlijk voorkomt, laat staan dat ten aanzien daarvan kan worden gesproken van algemeen geldende en/of gangbare normen aan de hand waarvan de hoogte van de toe te kennen toelage in een dergelijk geval zou kunnen worden vastgesteld.
12. Het hof is dan ook, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat hetgeen [appellant] in appel (nader) heeft aangevoerd niet kan leiden tot de conclusie dat de mededeling van [toenmalige voorzitter], gedaan bij gelegenheid van de afscheidsreceptie van [appellant], een prestatie betreft die voldoende bepaald kan worden in die zin dat die mededeling als een rechtens afdwingbare toezegging kan worden opgevat. Derhalve komt de vordering van [appellant] voorzover deze op de mededeling van [toenmalige voorzitter] is gebaseerd ook in hoger beroep niet voor toewijzing in aanmerking. Om dezelfde reden ziet het hof geen aanleiding in te gaan op het voorstel van [appellant] een deskundige te benoemen ter vaststelling van het precieze bedrag van de door [geïntimeerden] aan [appellant] te betalen toelage.
13. Nu de grief reeds op deze grond geen doel treft, behoeft het verweer van [geïntimeerden], dat [toenmalige voorzitter] niet bevoegd was om namens haar de pensioen toezegging te doen en dat [appellant] dat wist of behoorde te weten, geen behandeling. Grief 3 in het principaal appel, die geen zelfstandige betekenis heeft, treft derhalve evenmin doel.
14. In appel heeft [appellant] bij memorie van grieven d.d. 24 juli 2002 aan zijn primaire vordering aanvullend ten grondslag gelegd een jegens hem toerekenbare tekortkoming, althans onrechtmatig handelen van de toenmalige voorzitter van [geïntimeerden], [toenmalige voorzitter], hetgeen aan [geïntimeerden] zou zijn toe te rekenen, zodat zij gehouden zijn de als gevolg daarvan door [appellant] geleden schade te vergoeden. Volgens [appellant] bestaat die tekortkoming respectievelijk dat onrechtmatig handelen van [toenmalige voorzitter] hierin dat [toenmalige voorzitter] in strijd met zijn terzake jegens [appellant] bestaande verplichting heeft nagelaten om alles te doen en niets na te laten ten einde te bereiken dat de door hem aan [appellant] gedane en door deze onvoorwaardelijk aanvaarde toezegging voor zoveel nog nodig conform de statuten zou worden bekrachtigd en in ieder geval nader zou worden uitgewerkt. [appellant] stelt de schade die hij als gevolg daarvan heeft geleden en nog zal lijden op een bedrag gelijk aan het bedrag van de maandelijkse toelage die hij te rekenen vanaf 3 september 1993 heeft gederfd.
15. Nu de grieven 2. en 3. in het principaal appel niet slagen, dient het hof de primaire vordering op de hiervoor weergegeven aanvullende grondslag te beoordelen.
16. [geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen deze grondslag van de primaire vordering van [appellant]. Daarbij hebben zij zich er in de eerste plaats op beroepen dat een eventuele vordering van [appellant] tot schadevergoeding is verjaard op grond van art. 3:310 BW. Voorts hebben zij subsidiair aangevoerd dat er geen sprake is van wanprestatie dan wel een onrechtmatige daad van [toenmalige voorzitter] en meer subsidiair dat een eventuele onrechtmatige gedraging van [toenmalige voorzitter] niet aan hen kan worden toegerekend.
17. Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat geen van de verweren van [geïntimeerden] doel treft, komt de vraag aan de orde of de primaire vordering van [appellant] op de aanvullende grondslag voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof is van oordeel dat dat niet het geval is. Gelet op het vorenoverwogene kan de mededeling van [toenmalige voorzitter] aan [appellant], zoals gedaan bij gelegenheid van diens afscheidsreceptie, niet worden opgevat als een rechtens afdwingbare toezegging, nu deze - kort gezegd - niet (voldoende) bepaalbaar is. Dit betekent dat niet gezegd kan worden dat [appellant] de schade die hij, naar hij stelt, heeft geleden en zal lijden door de beweerde wanprestatie van [toenmalige voorzitter] dan wel diens beweerde onrechtmatig handelen, ook daadwerkelijk heeft geleden en/of zal lijden.
18. Derhalve komt reeds daarom de primaire vordering van [appellant] ook op de aanvullende grondslag niet voor toewijzing in aanmerking.
19. Thans resteert te beoordelen de subsidiaire vordering van [appellant] die strekt tot - samengevat - veroordeling van [geïntimeerden] tot (door)onderhandelen met [appellant] totdat omtrent de omvang van de toelage overeenstemming is bereikt, op straffe van een dwangsom.
20. Ter onderbouwing van deze vordering stelt [appellant] dat [geïntimeerden] rechtens gehouden waren om de vaststelling van de hoogte van de toelage formeel en inhoudelijk nader uit te werken en dat daaruit de verplichting van [geïntimeerden] volgt terzake met [appellant] verder te onderhandelen totdat overeenstemming is bereikt, alsook dat de beginselen van redelijkheid en billijkheid dat zonder meer meebrengen.
21. [geïntimeerden] voeren in reactie hierop aan dat zij in redelijkheid en billijkheid niet gehouden zijn om met [appellant] door te onderhandelen, nu er nimmer onderhandelingen tussen partijen zijn gevoerd, zodat zich niet het geval voordoet dat de onderhandelingen in een zodanig stadium waren dat partijen rechtens verplicht zijn om door te onderhandelen.
22. Daargelaten de standpunten die partijen met betrekking tot de onderhavige vordering innemen, is het hof van oordeel dat ook deze vordering van [appellant] niet kan worden toegewezen. Het is immers niet mogelijk op voorhand zelfs maar bij benadering vast te stellen tot welk - concreet - resultaat de tussen partijen te voeren onderhandelingen zou moeten leiden, zodat de door [appellant] gevorderde veroordeling in praktische zin niet ten uitvoer kan worden gelegd. Hierbij merkt het hof op dat gesteld noch gebleken is dat partijen reeds omtrent enig terzake relevant onderwerp, zoals bijvoorbeeld de omvang en/of de duur van de door [appellant] gewenste toelage dan wel de uitgangspunten die ter vaststelling daarvan gehanteerd (zouden) kunnen worden, ook maar een begin van overeenstemming hebben bereikt. Integendeel, uit hetgeen partijen terzake over en weer in dit geschil hebben gesteld, blijkt veeleer dat zij het omtrent geen enkel punt dat in de onderhandelingen een rol van betekenis zou kunnen spelen eens zijn.
In het incidenteel appel
Met betrekking tot de grief in het incidenteel appel
23. In hetgeen [geïntimeerden] in de toelichting op hun grief aanvoeren, vindt het hof geen aanleiding om af te wijken van hetgeen de rechtbank heeft beslist ten aanzien van de proceskosten in eerste aanleg, reeds omdat in hoger beroep een met de grief corresponderende vordering van [geïntimeerden] ontbreekt.
In het principaal en het incidenteel appel
Slotsom
24. De grieven in het principaal appel en de grief in het incidenteel appel leiden niet tot vernietiging van het beroepen vonnis. De primaire vordering van [appellant] komt op de aanvullende grondslag niet voor toewijzing in aanmerking. Ook diens subsidiaire vordering zal worden afgewezen. Als de in het principaal appel in het ongelijk te stellen partij zal [appellant] in de kosten van het principaal appel worden veroordeeld. [geïntimeerden] zullen, nu het incidenteel appel niet slaagt, worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel.
De beslissing
Het gerechtshof:
in het principaal en het incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van 30 november 2001;
in het principaal appel:
wijst af de aanvullende vordering van [appellant];
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal appel, tot aan deze uitspraak -aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op Euro 230,-- aan verschotten en Euro 771,-- voor salaris van de procureur;
verklaart dit arrest voor wat deze kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel appel:
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op nihil aan verschotten en Euro 385,50 voor salaris van de procureur;
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Zuidema en Meijeringh, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 24 september 2003.