ECLI:NL:GHLEE:2003:AN9821

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
28 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 99/30108 Waterschapslasten
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P. Pruiksma
  • A. Drion
  • M.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing van waterschapslasten en de rechtsgeldigheid van de Omslagverordening

In deze zaak gaat het om de heffing van waterschapslasten voor het jaar 1997, opgelegd aan belanghebbende, die eigenaar en erfpachter was van landbouwgrond binnen het taakgebied van het waterschap Hunze en Aa. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die oorspronkelijk was vastgesteld op f 35.774,- en later was verminderd tot f 30.441,-. De belanghebbende betwist de hoogte van de aanslag en stelt dat de werkzaamheden van Staatsbosbeheer (SBB) na de classificatie van zijn percelen een negatieve invloed hebben gehad op de bruikbaarheid van zijn landbouwgrond. Hij is van mening dat de percelen ten onrechte zijn ingedeeld in hogere omslagklassen en dat de Omslagverordening in zijn geval onverbindend is, omdat deze leidt tot een onredelijke belastingheffing.

Tijdens de zittingen is er een veldonderzoek uitgevoerd naar de indeling van de percelen in omslagklassen, waarbij de bevindingen de oorspronkelijke classificatie bevestigden. Het hof oordeelt dat de belanghebbende terecht in de heffing is betrokken, omdat hij als genothebbende krachtens eigendom en erfpacht moet worden aangemerkt. De door SBB uitgevoerde werkzaamheden kunnen niet aan het waterschap worden tegengeworpen, aangezien de vergunning voor deze werkzaamheden niet door het waterschap kon worden geweigerd. Het hof concludeert dat de aanslag waterschapslasten, zoals verminderd, niet te hoog is en verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak van het hof is gedaan op 28 november 2003 en is openbaar uitgesproken op 10 december 2003. De proceskosten worden niet toegewezen, omdat het hof geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 99/30108 28 november 2003
Uitspraak
van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de ambtenaar belast met de heffing van het Waterschap Hunze en Aa (per 1 januari 2000 opgegaan in Waterschap Hunze en Aa's te Zuidlaren) (hierna: de ambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de waterschapslasten voor het jaar 1997.
1. Procesgang.
Aan belanghebbende werd over het jaar 1997 onder nummer 00000000 en met dagtekening 30 januari 1998 op grond van de Omslagverordening Waterschap Hunze en Aa 1995 (: de Omslagverordening) een aanslag waterschapslasten opgelegd tot een bedrag van f 35.774,- gespecificeerd als vermeld op de specificatie nota.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de ambtenaar bij de bestreden uitspraak van 24 september 1999 de aanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 30.441,-.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 3 november 1999 is ingekomen, en is aangevuld bij schrijven van 17 mei 2000, ingekomen op 18 mei 2000.
Nadat de ambtenaar een verweerschrift (met bijlagen) had ingediend, heeft de eerste mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden ter terechtzitting van de tweede enkelvoudige belastingkamer op 5 februari 2002, gehouden te Groningen. Aldaar verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, mr. A, alsmede namens het waterschap mevrouw mr. B, mevrouw C en de heer D. Bij die gelegenheid is door beide partijen een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
De zaak is vervolgens verwezen naar de meervoudige belastingkamer van dit hof.
Daarna heeft de tweede mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer, gehouden te Leeuwarden op 5 september 2003. Aldaar verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede mevr. mr. B en mevr. C namens het waterschap. Bij die gelegenheid zijn, zonder bezwaar van de zijde van het waterschap, door de gemachtigde van belanghebbende een foto en een (afschrift van een) landkaart van het gebied van het E overgelegd.
De inhoud van alle voormelde (en hierna nog te noemen) stukken geldt als hier herhaald en ingelast.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat voor dit geding tussen partijen als onbetwist, dan wel onvoldoende (gemotiveerd) betwist, het navolgende vast:
2.1 Belanghebbende was per 1 januari 1997 eigenaar c.q. erfpachter van tot het taakgebied van het waterschap Hunze en Aa behorende percelen landbouwgrond gelegen in de kadastrale gemeenten L, M, N, O, P en Q.
2.2 Een specificatie van die percelen is vermeld op de tot de gedingstukken behorende nota als bijlage bij het aanslagbiljet waterschapslasten 1997.
2.3 De onderscheidene percelen zijn door het waterschap op grond van de Omslagklassenverordening Waterschap Hunze en Aa naar de daar vermelde criteria ingedeeld in omslagklassen (: de classificatie).
2.4 In de bezwaarfase bleek dat door administratieve fouten verschillende percelen niet overeenkomstig de classificatiekaarten waren ingedeeld in de voor die percelen van toepassing zijnde omslagklasse. Bij de uitspraak op het bezwaarschrift is (enkel op die grond) deels aan het bezwaar tegemoetgekomen.
2.5 Belanghebbende kan zich met die uitspraak niet verenigen, omdat hij van mening is dat door Staatsbosbeheer (: SBB) na de classsificatie van zijn percelen uitgevoerde werkzaamheden in het kader van natuurbeheer, bedrijfsschade hebben veroorzaakt in de vorm van verminderde c.q. teloorgegane bruikbaarheid van de onderhavige landbouwgronden in het kader van zijn agrarische onderneming. In beroep specificeert hij zijn grieven per deelgebied, aangeduid respectievelijk als blok 1, blok 2 en blok 3.
2.6 Belanghebbende bestrijdt desgevraagd niet (langer) dat, beoordeeld naar de toestand vóór aanvang van de werkzaamheden door SBB, de classificatie van zijn percelen op zich in overeenstemming met de omslagklassenverordening heeft plaatsgevonden, zij het met inachtneming van het hiervoor sub 2.4 vermelde.
2.7 Naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is door het waterschap een veldonderzoek uitgevoerd naar de juistheid van de indeling in omslagklassen van belanghebbendes percelen landbouwgrond. Dat onderzoek leidde tot de volgende bevindingen.
blok 1. De percelen maken bijna allemaal deel uit van een beekdal met bijbehorende grondwaterstanden en grondsoort. De aanwezige sloten waren waterhoudend of stonden net droog.
blok 2. De percelen worden aan de oostkant begrensd door de F en aan de westkant door een kade. De naast de kade gelegen hoofdwatergang maakt onderdeel uit van een bemalen gebied en staat waterhuishoudkundig los van de onderhavige percelen. Tussen de verschillende percelen zijn sloten aanwezig die in meer of mindere mate verland zijn. Gezien de hoogteligging zouden alle percelen in klasse 4 moeten zijn ingedeeld. Aanpassing van de classificatie ten nadele van belanghebbende heeft niet plaatsgevonden.
blok 3. De percelen wateren deels direct af op de F (boezemwater) en worden deels middels het gemaal G bemalen; de schouwsloot langs de percelen 5 en 6 bevatte water, evenals de overige sloten grenzend aan de onderhavige percelen.
2.8 In de bezwaarfase is indeling van alle voormelde blokken in omslagklasse 1 (gebieden zonder zichtbare afwatering) dan wel klasse 2 als door belanghebbende bepleit, door het waterschap afgewezen met een beroep op de bevindingen uit voormeld veldonderzoek.
2.9 Voorts is belanghebbende van mening dat de percelen, door hem aangeduid als het derde blok, die per 1 april 1997 in erfpacht waren overgegaan op SBB en vervolgens door belanghebbende voor 12 jaren waren teruggepacht, slechts voor 50 procent van de waterschapslasten aan hem in rekening konden worden gebracht.
Ook daarin is het waterschap niet meegegaan nu belanghebbende per 1 januari 1997 de betreffende percelen als erfpachter in feitelijk gebruik had. Tevens heeft belanghebbende erop gewezen dat een deel van de percelen in blok 1 nimmer bij hem in gebruik is geweest. Het waterschap heeft hierover opgemerkt dat uit informatie van het Kadaster blijkt dat belanghebbende op bedoelde percelen H) het recht van erfpacht heeft, zodat de aanslag voor die percelen terecht aan hem is opgelegd.
2.10 Ter zitting van 5 september 2003 heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd verklaard dat de essentie van het onderhavige (bezwaar en) beroep is dat de door SBB na de classificatie uitgevoerde cultuurtechnische werken een zodanige negatieve invloed op de bedrijfsmatige bruikbaarheid van de desbetreffende percelen heeft gehad, dat deswege alle percelen (nader) slechts voor indeling in omslagklasse 1 dan wel 2 in aanmerking komen.
3. Het geschil.
Te dezen is allereerst in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht, op goede gronden en tot juiste bedragen voor de onderhavige percelen in de heffing van waterschapslasten is betrokken. Daarnaast stelt belanghebbende de vraag aan de orde of de omslagverordening te zijnen aanzien c.q. ten aanzien van zijn percelen landbouwgrond nog als verbindend kan worden beschouwd, nu de bruikbaarheid ervan door de werkzaamheden van SBB (waarvoor het waterschap vergunning verleende) in negatieve zin sterk is beïnvloed.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Namens belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
Met betrekking tot blok 1: door de door SBB uitgevoerde cultuurtechnische werken is van een adequate waterafvoer geen sprake meer; het gebied is daardoor geworden tot een gebied zonder zichtbare afwatering, zodat de classificatie klasse 1 dient te zijn. Een deel van de percelen is nimmer bij belanghebbende in gebruik geweest zodat hij voor die percelen niet in de heffing betrokken dient te worden.
Met betrekking tot blok 2: dit gebied loopt onder zodra het waterpeil in de F stijgt en dient als waterbuffer. Er is daardoor geen sprake meer van zichtbare afwatering zodat indeling in klasse 1 moet volgen.
Met betrekking tot blok 3: met ingang van 1 april 1997 is dit blok overgegaan op SBB en voor twaalf jaar verpacht aan belanghebbende zodat slechts de helft van de waterschapslasten voor rekening van de belanghebbende dient te komen. Een deel van de percelen loopt regelmatig onder water; zij dienen in klasse 2 te worden ondergebracht.
Daarenboven dient naar het oordeel van belanghebbende de omslagverordening te zijnen aanzien onverbindend te worden verklaard omdat die verordening, nadat door SBB de werkzaamheden zijn uitgevoerd, in zijn geval leidt tot een onredelijke en willekeurige heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad.
5. Het standpunt van de heffingsambtenaar.
De heffingsambtenaar heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
Met betrekking tot blok 1: dat een aantal percelen niet bij belanghebbende in gebruik zou zijn zoals hij stelt, blijkt niet uit informatie van het kadaster: belanghebbende is als erfpachter genothebbende krachtens zakelijk recht en is daarom op grond van artikel 3 van de omslagverordening terecht in de heffing betrokken; de door SBB uitgevoerde werkzaamheden zijn een uitvloeisel van rijks- en provinciaal beleid in het kader van de Ecologische Hoofd Structuur (: EHS); weigeringsgronden voor de door SBB ter zake aan te vragen vergunning waren niet aanwezig, zodat niet de beleidsvrijheid heeft bestaan die vergunning niet te verlenen; daaruit voortvloeiende schade als door belanghebbende gesteld, dient langs civiele weg op SBB te worden verhaald, doch beïnvloedt niet de op zich juiste classificatie van de percelen die de beweerde bruikbaarheidsschade zouden hebben geleden.
Met betrekking tot blok 2: het in de bezwaarfase uitgevoerde veldonderzoek heeft de juistheid van de classificatie bevestigd;
Met betrekking tot blok 3: ook hier heeft het uitgevoerde veldonderzoek de juistheid van de oorspronkelijke classificatie aangetoond; de per 1 april 1997 aan SBB overgedragen percelen dienen voor de jaren 1998 en 1999 ten aanzien van belanghebbende buiten de heffing te blijven; indien die correctie voor 1998 nog niet mocht zijn aangebracht, zal alsnog een ambtshalve vermindering van die aanslag moeten worden verleend.
Voor een meer uitgebreide weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze steunen, verwijst het hof naar de gedingstukken.
Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd, zonder daartoe overigens nadere gronden te hebben aangevoerd.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Artikel 3 van de Omslagverordening bepaalt dat de omslag wordt geheven van degene die in het taakgebied van het waterschap krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken. Als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt (zakelijk) recht van een ongebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat een ander op dat tijdstip de genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht was.
6.2 Daaruit volgt dat niet de gebruiker (als door belanghebbende bepleit) in de heffing wordt betrokken maar enkel de genothebbende als hiervoor bedoeld.
6.3 Nu niet in geschil is dat belanghebbende in het onderhavige geval bij het begin van het belastingjaar als de genothebbende bedoeld in artikel 3 van de Omslagverordening moet worden aangemerkt, is terecht hij en niet een eventuele gebruiker of SBB aangeslagen in de waterschapslasten. Het andersluidende standpunt van belanghebbende vindt geen steun in het recht.
6.4 Niet in geschil is dat de verordening op reglementaire wijze is totstandgekomen (en gepubliceerd). In zoverre is van enige onverbindendheid geen sprake.
6.5 Of die onverbindendheid ten aanzien van belanghebbende niettemin wèl aanwezig moet worden geacht, hangt af van de vraag of toepassing van de verordening in zijn geval leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing die de wetgever (in formele zin) niet op het oog kan hebben gehad.
6.6 Dat laatste is niet het geval; de verordening die de te classificeren percelen indeelt in omslagklassen is juist toegepast, naar ook de door belanghebbende onvoldoende bestreden resultaten van het uitgevoerde veldonderzoek laten zien. Weliswaar zijn daarbij oorspronkelijk enige administratieve fouten gemaakt, doch deze zijn, naar vaststaat, gecorrigeerd.
6.7 De door SBB op de onderhavige percelen uitgevoerde cultuurtechnische werkzaamheden in het kader van de EHS brengen daarin geen verandering. Voor dat oordeel slaat het hof acht op twee omstandigheden: 1.: indien en voor zover door die werkzaamheden vernatting van percelen is opgetreden als door belanghebbende gesteld, zal de bufferwerking van die percelen zijn afgenomen en de noodzaak van afvoer van overtollig water van die percelen naar werken van het waterschap eens temeer geboden zijn, en 2: indien al die werken voor belanghebbende bedrijfsmatige problemen opleveren, kunnen zij niet aan het waterschap worden tegengeworpen, aangezien de voor de uitvoering ervan noodzakelijke aanlegvergunning als gebonden beschikking niet door het waterschap kon worden geweigerd. Dat laatste laat onverlet dat, indien belanghebbende slaagt in het bewijs van de beweerde bedrijfsschade, hij zich via de civiele rechter tot SBB kan wenden voor mogelijk verhaal van die schade. Op het vlak van de waterschapsomslag kan het waterschap daarin niet worden betrokken.
6.8 Nu ook overigens door belanghebbende geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die, indien aannemelijk gemaakt, tot de conclusie nopen dat de aanslag waterschapslasten, zoals bij de uitspraak op het bezwaar verminderd, tot te hoge bedragen is opgelegd, dient het beroep als ongegrond te worden verworpen.
7. De slotsom.
Het beroep is ongegrond.
8. De proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
9. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 28 november 2003 door mr. Pruiksma, vice-president, mr. Drion en mr. Van der Meer, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Hiemstra en op die dag in het openbaar uitgesproken en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 10 december 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.