ECLI:NL:GHLEE:2003:AN9824

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
28 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 447/03 Waterschapslasten
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P. Pruiksma
  • A. Drion
  • M.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag waterschapslasten en de toepassing van de Omslagverordening

In deze zaak is het Gerechtshof Leeuwarden op 28 november 2003 tot een uitspraak gekomen over het beroep van belanghebbende X tegen de beslissing van de ambtenaar van het Waterschap Hunze en Aa. Het geschil betreft de heffing van waterschapslasten voor het jaar 1999, waarbij belanghebbende betwist dat hij terecht in de heffing is betrokken voor de percelen in blok 1. De ambtenaar had een aanslag opgelegd van f 30.211,-, welke na bezwaar is verminderd tot f 28.517,-. Belanghebbende stelt dat de door Staatsbosbeheer uitgevoerde werkzaamheden de bruikbaarheid van zijn percelen hebben aangetast, waardoor de indeling in omslagklasse 1 gerechtvaardigd zou zijn. Het hof heeft vastgesteld dat belanghebbende als genothebbende van de percelen moet worden aangemerkt en dat de Omslagverordening op reglementaire wijze is tot stand gekomen. De door belanghebbende aangevoerde gronden zijn door het hof verworpen, waarbij het hof oordeelt dat de aanslag niet onredelijk of willekeurig is. Het beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 447/03 28 november 2003
Uitspraak
van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de ambtenaar belast met de heffing van het Waterschap Hunze en Aa (per 1 januari 2000 opgegaan in Waterschap Hunze en Aa's te Zuidlaren) (hierna: de ambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de waterschapslasten voor het jaar 1999.
1. Procesgang.
Aan belanghebbende werd over het jaar 1999 onder nummer 00000000 en met dagtekening 31 mei 1999 op grond van de Omslagverordening Waterschap Hunze en Aa 1995 (: de Omslagverordening) een aanslag waterschapslasten opgelegd tot een bedrag van f 30.211,- gespecificeerd als vermeld op de specificatie nota.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de ambtenaar bij de bestreden uitspraak van 24 september 1999 de aanslag met f 1.694,- verminderd tot een aanslag ten bedrage van
f 28.517,-. Van een en ander blijkt uit de specificatienota behorende bij die uitspraak. De tekst van de onderliggende beschikking spreekt echter over ongegrondverklaring van het bezwaar.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 3 november 1999 is ingekomen, en is aangevuld bij schrijven van 17 mei 2000, ingekomen op 18 mei 2000.
Nadat de ambtenaar een verweerschrift (met bijlagen) had ingediend, heeft de eerste mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden ter terechtzitting van de tweede enkelvoudige belastingkamer op 5 februari 2002, gehouden te Groningen. Aldaar verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, mr. A, alsmede namens het waterschap mevrouw mr. B, mevrouw C en de heer D. Bij die gelegenheid is door beide partijen een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
De zaak is vervolgens verwezen naar de meervoudige belastingkamer van dit hof.
Daarna heeft de tweede mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer, gehouden te Leeuwarden op 5 september 2003. Aldaar verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede mevr. mr. B en mevr. C namens het waterschap.Bij die gelegenheid zijn, zonder bezwaar van de zijde van het waterschap, door de gemachtigde van belanghebbende een foto en een (afschrift van een) landkaart van het gebied van het E overgelegd.
De inhoud van alle voormelde (en hierna nog te noemen) stukken geldt als hier herhaald en ingelast.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat voor dit geding tussen partijen als onbetwist, dan wel onvoldoende (gemotiveerd) betwist, het navolgende vast:
2.1 Belanghebbende was per 1 januari 1999 eigenaar c.q. erfpachter van tot het taakgebied van het waterschap Hunze en Aa behorende percelen landbouwgrond gelegen in de kadastrale gemeenten L, M, N en O (specificatienota F).
2.2 Een specificatie van die percelen is vermeld op de tot de gedingstukken behorende nota als bijlage bij het aanslagbiljet waterschapslasten 1999.
2.3 De onderscheidene percelen zijn door het waterschap op grond van de Omslagklassenverordening Waterschap Hunze en Aa naar de daar vermelde criteria ingedeeld in omslagklassen (: de classificatie).
2.4 In de bezwaarfase bleek dat door administratieve fouten verschillende percelen niet overeenkomstig de classificatiekaarten waren ingedeeld in de voor die percelen van toepassing zijnde omslagklasse. Bij de uitspraak op het bezwaarschrift is (enkel op die grond) deels aan het bezwaar tegemoetgekomen.
2.5 Belanghebbende kan zich met die uitspraak niet verenigen, omdat hij van mening is dat door Staatsbosbeheer (: SBB) na de classsificatie van zijn percelen uitgevoerde werkzaamheden in het kader van natuurbeheer, bedrijfsschade hebben veroorzaakt in de vorm van verminderde c.q. teloorgegane bruikbaarheid van de onderhavige landbouwgronden in het kader van zijn agrarische onderneming. In beroep specificeert hij zijn grieven per deelgebied, aangeduid respectievelijk als blok 1, blok 2 en blok 3. De blokken 2 en 3 zijn niet in de onderhavige aanslag 1999 begrepen aangezien de erfpacht van de daarin gelegen percelen in 1997 is beëindigd.
2.6 Belanghebbende bestrijdt desgevraagd niet (langer) dat, beoordeeld naar de toestand vóór aanvang van de werkzaamheden door SBB, de classificatie van zijn percelen op zich in overeenstemming met de omslagklassenverordening heeft plaatsgevonden, zij het met inachtneming van het hiervoor sub 2.4 vermelde.
2.7 Naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is door het waterschap een veldonderzoek uitgevoerd naar de juistheid van de indeling in omslagklassen van belanghebbendes percelen landbouwgrond. Dat onderzoek leidde tot de volgende bevindingen:
blok 1. De percelen maken bijna allemaal deel uit van een beekdal met bijbehorende grondwaterstanden en grondsoort. De aanwezige sloten waren waterhoudend of stonden net droog.
2.8 In de bezwaarfase is indeling van de percelen in blok 1 in omslagklasse 1 (gebieden zonder zichtbare afwatering) als door belanghebbende bepleit, door het waterschap afgewezen met een beroep op de bevindingen uit voormeld veldonderzoek.
Tevens heeft belanghebbende erop gewezen dat een deel van de percelen in blok 1 nimmer bij hem in gebruik is geweest. Het waterschap heeft hierover opgemerkt dat uit informatie van het Kadaster blijkt dat belanghebbende op bedoelde percelen (G) het recht van erfpacht heeft, zodat de aanslag voor die percelen terecht aan hem is opgelegd.
2.9 Ter zitting van 5 september 2003 heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd verklaard dat de essentie van het onderhavige (bezwaar en) beroep is dat de door SBB na de classificatie uitgevoerde cultuurtechnische werken een zodanige negatieve invloed op de bedrijfsmatige bruikbaarheid van de desbetreffende percelen heeft gehad, dat deswege alle percelen (nader) slechts voor indeling in omslagklasse 1 in aanmerking komen.
3. Het geschil.
Te dezen is allereerst in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht, op goede gronden en tot juiste bedragen voor de onderhavige percelen in blok 1 in de heffing van waterschapslasten is betrokken. Daarnaast stelt belanghebbende de vraag aan de orde of de omslagverordening te zijnen aanzien c.q. ten aanzien van zijn percelen landbouwgrond nog als verbindend kan worden beschouwd, nu de bruikbaarheid ervan door de werkzaamheden van SBB (waarvoor het waterschap vergunning verleende) in negatieve zin sterk is beïnvloed.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Namens belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
Met betrekking tot blok 1: door de door SBB uitgevoerde cultuurtechnische werken is van een adequate waterafvoer geen sprake meer; het gebied is daardoor geworden tot een gebied zonder zichtbare afwatering, zodat de classificatie klasse 1 dient te zijn; een deel van de percelen is nimmer bij belanghebbende in gebruik geweest zodat hij voor die percelen niet in de heffing betrokken dient te worden.
Daarenboven dient naar het oordeel van belanghebbende met betrekking tot de percelen in blok 1 de omslagverordening te zijnen aanzien onverbindend te worden verklaard omdat die verordening, nadat door SBB de werkzaamheden zijn uitgevoerd, in zijn geval leidt tot een onredelijke en willekeurige heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad.
5. Het standpunt van de heffingsambtenaar.
De heffingsambtenaar heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
Met betrekking tot blok 1: dat een aantal percelen niet bij belanghebbende in gebruik zou zijn zoals hij stelt, blijkt niet uit informatie van het kadaster: belanghebbende is als erfpachter genothebbende krachtens zakelijk recht en is daarom op grond van artikel 3 van de Omslagverordening terecht in de heffing betrokken; de door SBB uitgevoerde werkzaamheden zijn een uitvloeisel van rijks- en provinciaal beleid in het kader van de Ecologische Hoofd Structuur (: EHS); weigeringsgronden voor de door SBB ter zake aan te vragen vergunning waren niet aanwezig, zodat niet de beleidsvrijheid heeft bestaan die vergunning niet te verlenen; daaruit voortvloeiende schade als door belanghebbende gesteld, dient langs civiele weg op SBB te worden verhaald, doch beïnvloedt niet de op zich juiste classificatie van de percelen die de beweerde bruikbaarheidsschade zouden hebben geleden.
Met betrekking tot blok 2 en 3: nu belanghebbende voor het onderhavige jaar niet als belastingplichtige als bedoeld in artikel 3 van de verordening is aangemerkt en van belastingplicht geen sprake is, zijn deze percelen terecht niet begrepen in de thans bestreden aanslag.
Voor een meer uitgebreide weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze steunen, verwijst het hof naar de gedingstukken.
Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd, zonder daartoe overigens nadere gronden te hebben aangevoerd.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Artikel 3 van de Omslagverordening bepaalt dat de omslag wordt geheven van degene die in het taakgebied van het waterschap krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken. Als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt (zakelijk) recht van een ongebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat een ander op dat tijdstip de genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht was.
6.2 Daaruit volgt dat niet de gebruiker (als door belanghebbende bepleit) in de heffing wordt betrokken maar enkel de genothebbende als hiervoor bedoeld.
6.3 Nu niet in geschil is dat belanghebbende in het onderhavige geval ten aanzien van de percelen in blok 1 als de genothebbende bedoeld in artikel 3 van de Omslagverordening moet worden aangemerkt, is terecht hij en niet een eventuele gebruiker aangeslagen in de waterschapslasten. Het andersluidende standpunt van belanghebbende vindt geen steun in het recht.
6.4 Niet in geschil is dat de verordening op reglementaire wijze is totstandgekomen (en gepubliceerd). In zoverre is van enige onverbindendheid geen sprake.
6.5 Of die onverbindendheid ten aanzien van belanghebbende niettemin wèl aanwezig moet worden geacht, hangt af van de vraag of toepassing van de verordening in zijn geval leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing die de wetgever (in formele zin) niet op het oog kan hebben gehad.
6.6 Dat laatste is niet het geval: de verordening die de te classificeren percelen indeelt in omslagklassen is juist toegepast, naar ook de door belanghebbende onvoldoende bestreden resultaten van het uitgevoerde veldonderzoek laten zien. Weliswaar zijn daarbij oorspronkelijk enige administratieve fouten gemaakt, doch deze zijn, naar vaststaat, gecorrigeerd.
6.7 De door SBB op de onderhavige percelen uitgevoerde cultuurtechnische werkzaamheden in het kader van de EHS brengen daarin geen verandering. Voor dat oordeel slaat het hof acht op twee omstandigheden: 1.: indien en voor zover door die werkzaamheden vernatting van percelen is opgetreden als door belanghebbende gesteld, zal de bufferwerking van die percelen zijn afgenomen en de noodzaak van afvoer van overtollig water van die percelen naar werken van het waterschap eens temeer geboden zijn, en 2: indien al die werken voor belanghebbende bedrijfsmatige problemen opleveren, kunnen zij niet aan het waterschap worden tegengeworpen, aangezien de voor de uitvoering ervan noodzakelijke aanlegvergunning als gebonden beschikking niet door het waterschap kon worden geweigerd. Dat laatste laat onverlet dat, indien belanghebbende slaagt in het bewijs van de beweerde bedrijfsschade, hij zich via de civiele rechter tot SBB kan wenden voor mogelijk verhaal van die schade. Op het vlak van de waterschapsomslag kan het waterschap daarin niet worden betrokken.
6.8 Nu ook overigens door belanghebbende geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die, indien vervolgens aannemelijk gemaakt, tot de conclusie nopen dat de aanslag waterschapslasten voor de percelen in blok 1, zoals die bij de uitspraak op het bezwaar was verminderd met een bedrag van f 1.694,- tot te hoge bedragen is opgelegd, dient in het beroep als ongegrond te worden verworpen.
7. De slotsom.
Het beroep is ongegrond.
8. De proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
9. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 28 november 2003 door mr. Pruiksma, vice-president, mr. Drion en mr. Van der Meer, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Hiemstra en op die dag in het openbaar uitgesproken en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 10 december 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.