ECLI:NL:GHLEE:2003:AO0629

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0200310
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Knijp
  • J. Mollema
  • M. de Bock
  • A. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigde betaling van extra vervroegd pensioen door Stichting DOW Pensioenfonds

In deze zaak vorderde de Stichting DOW Pensioenfonds terugbetaling van onverschuldigde betalingen die [appellant] had ontvangen op basis van artikel 15 van het Pensioenreglement van 1 januari 1997. Dit betrof een bedrag dat [appellant] ten onrechte had ontvangen naast een WAO-uitkering. De kantonrechter was in eerste instantie bevoegd om kennis te nemen van de vordering, zoals bepaald in artikel 33 van de Pensioen- en spaarfondsenwet. Het geschil was in eerste aanleg aanhangig gemaakt vóór 1 januari 2002, en [appellant] had geen exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. De rechtbank te Assen had vóór en na deze datum tussenvonnissen en een eindvonnis gewezen, wat leidde tot de vraag of de rechtbank als hoogste rechter had recht gesproken op basis van artikel 157 oud Rv.

Het Gerechtshof Leeuwarden oordeelde dat de rechtbank op grond van artikel VII lid 1 van de Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, het oude procesrecht van toepassing bleef op de verdere behandeling van de zaak. Dit betekende dat artikel 157 oud Rv van toepassing was op het eindvonnis van de rechtbank van 7 mei 2002. Het hof concludeerde dat de rechtbank als hoogste rechter had recht gesproken, ondanks dat het nieuwe procesrecht van toepassing was op de mogelijkheid van rechtsmiddelen tegen beslissingen van de rechtbank na 1 januari 2002.

Uiteindelijk verklaarde het hof beide partijen niet ontvankelijk in hun hoger beroep en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep droeg. De uitspraak werd gedaan op 17 december 2003 door het Gerechtshof Leeuwarden, waarbij de rechters A. Knijp, J. Mollema, M. de Bock en vice-president A. Streppel betrokken waren.

Uitspraak

Arrest d.d. 17 december 2003
Rolnummer 0200310
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr J.V. van Ophem,
tegen
Stichting DOW Pensioenfonds,
gevestigd te Terneuzen,
geïntimeerde in het principaal en appellante in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: de Stichting,
procureur: mr V.M.J. Both.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 16 oktober 2001 en 7 mei 2002 door de rechtbank te Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 11 juli 2002 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis d.d. 7 mei 2002 met dagvaarding van de Stichting tegen de zitting van 7 augustus 2002.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"te vernietigen het vonnis, op 7 mei 2002 door de rechtbank te Assen tussen partijen gewezen, en, opnieuw rechtdoende, thans geïntimeerde in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren dan wel haar deze vorderingen te ontzeggen."
[appellant] heeft een memorie van grieven genomen.
Bij memorie van antwoord is door de Stichting verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"in appel en in het incidenteel appel: het Gerechtshof dient het vonnis van de Rechtbank Assen, op 7 mei 2002 onder rolnummer 32837 gewezen tussen Stichting DOW Pensioenfonds als eiseres en [appellant] als gedaagde gewezen, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [appellant] te veroordelen conform het petitum in de dagvaarding in eerste instantie en te verklaren, dat het pensioenfonds niet in beduidend ernstiger mate nalatig is geweest, het een en ander met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties."
Door [appellant] is in het incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"dat het Gerechtshof de Stichting in het incidenteel appel niet-ontvankelijk verklaart, dan wel de vordering ontzegt;
dat de Stichting wordt veroordeeld in de kosten van het geding, betrekking hebbend op het incidenteel appel."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft in het principaal appel vier grieven opgeworpen.
De Stichting heeft in het incidenteel appel één grief opgeworpen.
De beoordeling
In het principaal en het incidenteel appel
Met betrekking tot de ontvankelijkheid
1. De Stichting vordert uit onverschuldigde betaling terugbetaling door [appellant] van hetgeen deze op basis van art. 15 van het Pensioenreglement d.d. 1 januari 1997 ten onrechte - náást een WAO-uitkering - aan "extra vervroegd pensioen" heeft ontvangen. Nu art. 33 van de Pensioen- en spaarfondsenwet bepaalt dat de kantonrechter kennis neemt van burgerlijke rechtsvorderingen ter zake van deelneming in en uitkering uit een fonds, waarop deze wet van toepassing is, was de kantonrechter in eerste instantie bevoegd kennis te nemen van de vordering van de Stichting. Aangezien het geschil in eerste aanleg vóór 1 januari 2002 bij de rechtbank aanhangig is gemaakt, zonder dat [appellant] de exceptie van onbevoegdheid (bij een met redenen omklede conclusie voor alle weren -zie art. 154 lid 2 (oud) Rv) heeft opgeworpen, terwijl de rechtbank vóór 1 januari 2002 tussenvonnis en ná 1 januari 2002 eindvonnis heeft gewezen, rijst de (overgangsrechtelijke) vraag of de rechtbank op grond van art. 157 oud Rv als hoogste rechter recht heeft gesproken.
2. Krachtens art. VII lid 1 van de Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, bleef op de verdere behandeling ná 1 januari 2002 door de rechtbank in eerste aanleg het oude procesrecht van toepassing. Derhalve was art. 157 oud Rv van toepassing op het eindvonnis van de rechtbank d.d. 7 mei 2002, met als gevolg dat de rechtbank dit vonnis als hoogste rechter heeft gewezen.
Weliswaar volgt uit art. VII lid 2 van genoemde wet dat ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beslissing van een rechtbank die ná 1 januari 2002 tot stand is gekomen, het nieuwe procesrecht - dat de regel van art. 157 oud Rv niet kent - van toepassing is, doch deze bepaling kan naar het oordeel van het hof geen verandering brengen in hetgeen, zoals hiervoor overwogen, op basis van art. VII lid 1 geldt. Een andere zienswijze zou tot het ongewenste resultaat leiden dat de rechtbank tót 1 januari 2002 optrad als appelrechter en ná die datum als rechter in eerste aanleg, in welk geval het tussenvonnis d.d. 16 oktober 2001 niet appellabel zou zijn en het eindvonnis d.d. 7 mei 2002 - op basis van het nieuwe procesrecht - wél. De onwenselijkheid van vorenbedoelde discrepantie klemt temeer, indien het tussenvonnis - hetgeen hier overigens niet het geval is - bindende eindbeslissingen bevat.
3. Een en ander heeft tot gevolg dat [appellant] niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. Op dezelfde gronden is de Stichting niet ontvankelijk in haar incidenteel appel.
De slotsom
4. Het hof zal partijen niet ontvankelijk verklaren in hun hoger beroep. Voorts zal het hof de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
In het principaal en het incidenteel appel:
verklaart partijen niet ontvankelijk in hun hoger beroep;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep zal dragen.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Mollema en De Bock, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 17 december 2003.