WAHV 03/00491
30 oktober 2003
CJIB 49048729721
Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank te [wo[woonplaats]
van 30 september 2002
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats],
voor wie als gemachtigde optreedt mr. W. de Klein, p.a. Amsterdam.
1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam ongegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Bij het beroepschrift is verzocht om een behandeling ter zitting, alsmede om vergoeding van kosten.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen, maar heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
De advocaat-generaal heeft bij schrijven van 29 juli 2003 ter completering van het dossier een verklaring van de verbalisant d.d. 19 juli 2003 in het geding gebracht.
Ter reactie op het hem toegezonden afschrift van de verklaring van de verbalisant heeft de gemachtigde van de betrokkene de gronden van het hoger beroep aangevuld.
De zaak is behandeld ter zitting van 5 september 2003. De betrokkene noch de gemachtigde van de betrokkene zijn verschenen. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen W.K. Vlietstra. Op schriftelijk verzoek van de gemachtigde van de betrokkene is de behandeling van de zaak aangehouden.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting van 16 oktober 2003. De betrokkene en de gemachtigde van de betrokkene zijn verschenen. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen mr. K. Tienstra.
3. Beoordeling
3.1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van €Euro 140,67 opgelegd ter zake van "inhalen van voertuig vlak voor of op een voetgangersoversteekplaats", welke gedraging zou zijn verricht op 14 december 2001 op de Hoofdweg te Amsterdam.
3.2. De betrokkene stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de verbalisant niet bevoegd was tot het opleggen van een administratieve sanctie, nu hij zelf direct betrokkene bij de gedraging was door de busbaan, waarop de betrokkene als buschauffeur reed, te blokkeren, dan wel dat de verbalisant, gelet op de door hem beschreven ernst van de gedraging, had moeten overgaan tot het opmaken van een strafrechtelijk proces-verbaal ter zake van overtreding van art. 5 WVW 1994.
3.3. Het hof is van oordeel dat geen rechtsregel zich er tegen verzet dat een verbalisant als toezichthouder een administratieve sanctie oplegt ter zake van een gedraging waarbij hij zelf als verkeersdeelnemer is betrokken. Voorts stond het de verbalisant vrij in casu te kiezen voor een administratiefrechtelijke afdoening in plaats van een strafrechtelijke afdoening.
3.4. Niettegenstaande het feit dat de betrokkene in zijn hoger beroepschrift tot de conclusie komt dat hij de gedraging niet heeft verricht, volgt uit de stellingen van de betrokkene als geheel, dat hij op zich erkent dat hij de gedraging heeft verricht. Hij heeft met zijn bus immers vlak vóór een voetgangersoversteekplaats een auto ingehaald door er omheen te rijden. De bezwaren van de betrokkene uiten zich feitelijk in het stellen dat de gedraging is verricht onder omstandigheden die het opleggen van een administratieve sanctie niet billijken dan wel tot een lagere sanctie zouden moeten leiden.
3.5. Uit hetgeen de betrokkene stelt en de verbalisant verklaart, volgt dat niet in het geding is dat de verbalisant als bestuurder van een onopvallende politieauto op de busbaan op de Hoofdweg te Amsterdam stond te wachten voor het rode verkeerslicht alvorens rechtdoor te kunnen rijden. De betrokkene naderde als bestuurder van een stadsbus de verbalisant van achteren. Het voor de bus bestemde tweekleurige verkeerslicht (negenoog) begon wit licht uit te stralen, hetgeen betekende dat de voor het conflicterende verkeer bestemde verkeerslichten rood licht uitstraalden, en de betrokkene wilde zijn weg vervolgen teneinde rechtsaf de Postjesweg in te rijden. Aangezien de verbalisant de betrokkene een vrije doorgang belette, heeft de betrokkene geclaxonneerd (eenmaal volgens de betrokkene, meermalen volgens de verbalisant). Toen de verbalisant bleef staan is de betrokkene de verbalisant aan de linkerzijde gepasseerd en heeft zijn weg vervolgd, terwijl het verkeerslicht voor de betrokkene nog steeds wit licht uitstraalde, daarbij de voetgangersoversteekplaats in de Hoofdweg kruisend. De betrokkene en de verbalisant verklaren verschillend over de aanwezigheid van voetgangers op de voetgangersoversteekplaats op de Hoofdweg: de betrokkene ontkent de aanwezigheid van voetgangers, de verbalisant verklaart dat er drie voetgangers aanwezig waren die door de rijwijze van de betrokkene gevaar liepen.
3.6. De gedraging in kwestie berust op art. 12 RVV 1990: "Het is verboden een voertuig vlak voor of op een voetgangersoversteekplaats in te halen.". De Nota van toelichting vermeldt: "Het verbod een voertuig in te halen indien dit is gestopt voor een voetgangersoversteekplaats of deze langzaam nadert, zoals geformuleerd in het RVV 1966, is vervangen door het verbod een voertuig vlak voor of op een voetgangersoversteek in te halen. Ook in de Bondsrepubliek Duitsland is een dergelijk voorschrift recentelijk in de wetgeving opgenomen. Bestuurders dienen bij het naderen van een voetgangersoversteekplaats hun aandacht te richten op de mogelijke aanwezigheid van voetgangers die daar oversteken of op het punt staan zulks te gaan doen. De aandacht zou te veel worden afgeleid ingeval inhalen aldaar in beginsel zou worden toegestaan.".
3.7. Van belang is voorts art. 49, tweede en vierde lid, RVV 1990:
"2. Bestuurders moeten voetgangers en bestuurders van een invalidenvoertuig, die op een voetgangersoversteekplaats oversteken of kennelijk op het punt staan zulks te doen, voor laten gaan.
4. Het tweede lid geldt evenmin (het hof licht toe: na het derde lid als tweede uitzondering), indien voor voetgangers en de bestuurders van een invalidenvoertuig een rood voetgangerslicht of een geel knipperlicht als bedoeld in artikel 74, tweede lid, van toepassing is.".
3.8. Van belang is dat de auto van de verbalisant niet herkenbaar was als politieauto. Voorts voerde de auto geen signalen. De omstandigheid in hoeverre voor het betreffende voertuig een ontheffing voor het gebruik van busbanen gold, zoals namens de betrokkene ter discussie gesteld, is in dit kader niet doorslaggevend. De auto van de verbalisant belemmerde een vlotte doortocht van de bus, waarvoor wit licht gold. Voorts in acht nemende de ratio van art. 12 WVW 1994, te weten de bescherming van overstekende en zulks voornemens zijnde voetgangers, de omstandigheid dat in dit geval het kruispunt, derhalve ook de voetgangersoversteekplaats, voorzien was van verkeerslichten en het voor de voetgangers bestemde verkeerslicht rood licht zal hebben uitgestraald, en dat in beginsel geen overstekende voetgangers verwacht behoefden te worden, heeft de gedraging plaatsgevonden onder omstandigheden die het opleggen van een administratieve sanctie niet billijken. Aan de betrokkene is mitsdien ten onrechte een sanctie opgelegd.
3.9. Aan het voorgaande kan niet afdoen de omstandigheid dat er, ondanks het voor hun geldende rode licht, voetgangers op voetgangersoversteekplaats zouden hebben gelopen, zoals de verbalisant verklaart. Immers, hoewel voetgangers niet verwacht behoefden te worden, geldt dat ingevolge art. 49, tweede jo. vierde lid RVV 1990 de betrokkene deze niet behoefde te laten voorgaan. Hieraan kan evenmin afdoen dat bij mogelijk gevaar voor voetgangers art. 5 van de WVW 1994 toepasselijk kon zijn.
3.10. Het voorgaande brengt mee dat de beslissing van de kantonrechter zal worden vernietigd en dat het hof als na te melden opnieuw recht zal doen.
3.11. Nu de beslissing van de kantonrechter reeds op grond van het voorgaande wordt vernietigd, behoeft de klacht van de betrokkene dat gehandeld is in strijd met het in art. 11, vierde lid, WAHV vervatte voorschrift - waarbij geldt dat genoemd voorschrift voor een behoorlijke procedure van zo wezenlijk belang is dat niet naleving daarvan dient te leiden tot vernietiging van de bestreden beslissing - niet verder te worden besproken.
3.12. De betrokkene verzoekt vergoeding van kosten rechtsbijstand en van zijn reiskosten ten behoeve van de zitting van het gerechtshof. Het hof acht termen aanwezig de kosten te vergoeden, en wel als na te melden.
3.13. De kosten van de door de gemachtigde als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen voor vergoeding in aanmerking, berekend als volgt (met inachtneming van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht):
in eerste aanleg:
voor het beroepschrift 1 punt;
in hoger beroep:
voor het hoger beroepschrift 1 punt; voor de aanvulling op het beroepschrift 0,5 punt en voor het verschijnen ter zitting van het hof van 16 oktober 2003 1 punt.
In totaal gaat het derhalve om 3,5 punt met toepassing van de wegingsfactor 0,5 (licht). Het hof zal derhalve de advocaat-generaal veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van (3,5 x €Euro 322 x 0,5 =) Euro€ 563,35.
3.14. Gelet op art. 1 van voormeld Besluit komen de reiskosten die de betrokkene heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting van het hof op 16 oktober 2003 eveneens voor vergoeding in aanmerking. Ingevolge art. 2, eerste lid, aanhef en onder c, van voormeld Besluit jo art. 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken worden reiskosten berekend naar het tarief per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. De opgave van de betrokkene is lager dan het aldus berekende bedrag en het hof zal daarom ter zake van reiskosten (Amsterdam-Leeuwarden vv) aan de betrokkene het verzochte een bedrag van Euro€ 20,70 toekennen.
3.15. De door de betrokkene verzochte vergoeding wegens vertragingsschade komt niet voor vergoeding in aanmerking.
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
vernietigt de beslissing van de officier van justitie d.d. 4 juli 2002, alsmede de beschikking waarbij onder CJIB-nr. 49048729721 de administratieve sanctie is opgelegd;
bepaalt dat een bedrag van Euro€ 140,67 door de advocaat-generaal aan de betrokkene wordt gerestitueerd, welk bedrag door de betrokkene op de voet van art. 11 WAHV tot zekerheid is gesteld;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van €Euro 584,05
(Euro€ 563,35 aan kosten rechtsbijstand en Euro€ 20,70 aan reiskosten van de betrokkene);
wijst af het meer of anders verzochte aan vergoeding van kosten.
Deze beslissing is gegeven door mr. Weenink, in tegenwoordigheid van mr. Hiemstra als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.