ECLI:NL:GHLEE:2003:AU0156

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0100317
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Knijp
  • B. Bax-Stegenga
  • C. de Bock
  • M. Mollema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aansprakelijkheid vervoerder bij verlies van goederen tijdens internationaal transport

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de vonnissen van de rechtbank te Leeuwarden, waarin de aansprakelijkheid van de vervoerder voor het verlies van goederen tijdens internationaal transport aan de orde is. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 9 april 2003 overwogen dat het verlies van de vervoerde goederen is veroorzaakt door omstandigheden die de vervoerder had kunnen vermijden. Dit betekent dat [appellant] geen beroep kan doen op overmacht in de zin van artikel 17 lid 2 van de CMR, omdat de chauffeur handelde in strijd met de gegeven instructies. Het hof heeft [appellant] de gelegenheid geboden om bewijs te leveren van het tegendeel, maar heeft in eerste instantie de aansprakelijkheid van de vervoerder bevestigd. De zaak betreft ook de vraag of het gedrag van de chauffeur kan worden toegerekend aan de vervoerder, wat van invloed is op de aansprakelijkheid. Het hof heeft vastgesteld dat de chauffeur, ondanks de instructies om te wachten, zich heeft ingelaten met derden, wat heeft geleid tot het verlies van de goederen. De conclusie van het hof is dat de aansprakelijkheid van de vervoerder in deze situatie niet kan worden uitgesloten, en dat [appellant] moet aantonen dat de chauffeur geen schuld had aan het verlies van de goederen. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en zal op een later moment worden voortgezet.

Uitspraak

Arrest d.d. 9 april 2003
Rolnummer 0100317
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk en in enkelvoud te noemen: [appellant],
procureur: mr J. de Goede,
tegen
de besloten vennootschap Philips Domestic Appliances and Personal Care B.V.,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: Philips,
procureur: mr V.M.J. Both.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 20 mei 1998, 15 maart 2000 en 13 juni 2001 door de rechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 12 september 2001 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de vonnissen d.d. 15 maart 2000 en 13 juni 2001met dagvaarding van Philips tegen de zitting van 31 oktober 2001.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog geïntimeerde niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering, althans haar deze te ontzeggen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instantiën."
Bij memorie van antwoord is door Philips verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen van 15 maart 2000 en 13 juni 2001 onder rolnummer H 879/97 tussen partijen gewezen, te bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen de vaststelling van de feiten in rechtsoverweging 2 van het vonnis d.d. 15 maart 2000 is geen grief gericht noch is daartegen anderszins bezwaar geuit, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2. [appellant] wenst, zoals blijkt uit zijn memorie van grieven, de rechtsstrijd in hoger beroep te beperken tot drie onderwerpen, en wel - in essentie - :
(a) de vraag of het verlies van de vervoerde goederen is veroorzaakt door omstandigheden die de vervoerder had kunnen vermijden en waarvan hij de gevolgen had kunnen verhinderen, zodat daarom de vervoerder geen beroep toekomt op overmacht in de zin van art. 17 lid 2 CMR (grief I);
(b) de vraag of het gedrag van de chauffeur kan worden toegerekend aan de vervoerder als een handeling die valt onder het bereik van art. 29 CMR, als gevolg waarvan het beroep van de vervoerder op de CMR-bepalingen tot uitsluiting of beperking van diens aansprakelijkheid is doorbroken (grief II);
(c) de vraag of de CMR ruimte biedt voor toewijzing van wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en expertisekosten (grief III).
In deze processuele opstelling, gelet ook op het debat in prima, ligt de erkenning van [appellant] besloten dat zij is aan te merken als de aansprakelijke vervoerder in de zin van art. 17 e.v. CMR tegen wie de vordering tot aansprakelijkstelling kan worden ingesteld, ook al was niet zij doch BLC de feitelijk vervoerder.
3. Met betrekking tot de hierboven sub (a) en (b) genoemde vragen (het beroep op overmacht alsmede de doorbreking van de aansprakelijkheidsbeperking) overweegt het hof als volgt. Als feit van algemene bekendheid heeft te gelden dat Rusland en met name Moskou hebben te gelden als land resp. stad met hoge criminaliteit. Zulks valt voorts bij herhaling af te leiden uit de gepubliceerde jurisprudentie, waarbij het hof als voorbeeld verwijst naar het arrest van het hof Den Bosch d.d. 14 januari 1998 (SES 1998/95) waarin Rusland wordt omschreven als "een land waar, zoals algemeen bekend, economie en criminaliteit bij elkaar in- en uitlopen". Om die reden onderschijft het hof ten volle de door [appellant] bij pleidooi in prima gegeven kwalificatie van Moskou als een "zeer criminaliteitsgevoelige bestemming".
4. Omtrent de feitelijke toedracht rond het verlies van de goederen bestaat tussen partijen weinig verschil van mening. Een essentieel twistpunt betreft evenwel de vraag welke instructies de chauffeur van BLC - genaamd [naam chauffeur] of [naam chauffeur] - bij aankomst te Moskou heeft gekregen, en wel in het bijzonder of de chauffeur de instructie heeft gekregen om tot de volgende dag te blijven waar hij zich bevond, zoals door Philips wordt verdedigd. De rechtbank is er in het tussenvonnis d.d. 15 maart 2000 van uitgegaan dat de chauffeur de thans bedoelde instructie heeft gekregen, terwijl hij daarmee in strijd heeft gehandeld door kort daarna in te gaan op het voorstel van derden om de parkeerplaats waar hij zich bevond, te verlaten en de lading af te laden op een door deze derden aangewezen plaats. Door [appellant] wordt thans bestreden dat de chauffeur de gewraakte instructie met de door Philips verdedigde inhoud heeft gekregen.
5. De processtukken zoals deze door de rechtbank zijn omschreven in rechtsoverweging 5.5.1 van het meergenoemde tussenvonnis, duiden er gezien hun inhoud op dat de door Philips voorgestane lezing van de feitelijke gebeurtenissen de juiste is. In een zelfstandige heroverweging op grond van de processtukken sluit het hof zich daarbij aan. Daaraan voegt het hof toe dat het er acht op slaat dat het [appellant] is geweest die het (ook door de rechtbank aan haar met dat van het hof overeenstemmende oordeel ten grondslag gelegde) ITS-rapport heeft overgelegd, terwijl aan de door [appellant] overgelegde vertaling van een brief van BLC d.d. 15 september 1995, welke als door de chauffeur afgelegde verklaring inhoudt dat meerbedoelde derden eerst in de morgen van de volgende dag zich bij hem hebben gemeld, geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend nu deze weergave van de feiten op dit punt door geen van partijen wordt verdedigd. Dit een en ander doet in aanmerkelijke zin afbreuk aan de geloofwaardigheid van de - eveneens op de mededelingen van de chauffeur gebaseerde - door [appellant] verdedigde gang van zaken - in essentie - dat de chauffeur bij aankomst te Moskou de instructie verkreeg te wachten totdat zich vertegenwoordigers van geadresseerde zouden melden, waarna korte tijd later derden zich bij de chauffeur hebben gemeld, stellende dat zij bedoelde vertegenwoordigers waren. Waar [appellant] aanvoert - in essentie - dat hij geen bemoeienis heeft gehad met de feitelijke uitvoering van het transport en slechts kan afgaan op mededelingen van derden, zoals de in prima overgelegde expertiserapporten en correspondentie van BLC, kan zonder nadere onderbouwing die in casu ontbreekt, geen doorslaggevend gewicht worden toegekend aan zijn inhoudelijk verder niet gemotiveerde stelling dat - zelfs al zou aan de chauffeur zijn meegedeeld dat de vertegenwoordigers van geadresseerde zich eerst de volgende dag zouden melden - de chauffeur dat alstoen niet heeft begrepen.
6. Daarmee staat - tot aan het door [appellant] te leveren bewijs van het tegendeel - vast dat de chauffeur, gelijk ook de rechtbank heeft vastgesteld, heeft gehandeld in strijd met de hem gegeven instructies, zodat [appellant] als verantwoordelijk vervoerder dan ook geen beroep op overmacht toekomt.
7. De conclusie is daarom dat de hierboven met (a) aangeduide vraag of het verlies van de vervoerde goederen is veroorzaakt door omstandigheden die de vervoerder had kunnen vermijden zodat daarom de vervoerder geen beroep toekomt op overmacht in de zin van art. 17 lid 2 CMR, voorshands bevestigend moet worden beantwoord. [appellant] zal gelegenheid worden geboden om bij akte aan te geven of, en zo ja, op welke wijze hij bereid en in staat is tot het leveren van meerbedoeld tegenbewijs.
8. Ten aanzien van vraag (b) - de vraag of het gedrag van de chauffeur kan worden toegerekend aan de vervoerder als een handeling die valt onder het bereik van art. 29 CMR, als gevolg waarvan het beroep van de vervoerder op de CMR-bepalingen tot uitsluiting of beperking van diens aansprakelijkheid is doorbroken - overweegt het hof als volgt.
9. In recente jurisprudentie heeft de Hoge Raad aan het begrip "aan opzet gelijk te stellen schuld" deze invulling gegeven, dat daaronder moet worden verstaan een gedrag dat moet worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien, en waarvan slechts sprake is wanneer degene die zich aldus gedraagt het aan de gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, maar zich door dit een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden.
10. Gelet op de (ook) door [appellant] als juist erkende omstandigheid dat Moskou heeft te gelden als een "zeer criminaliteitsgevoelige bestemming", en thans uitgaande van het bovengegeven (weerlegbare) vermoeden dat de chauffeur, die de instructie had te bestemder plaatse te wachten totdat zich de volgende dag vertegenwoordigers van de geadresseerde zouden melden, binnen 20 tot 30 minuten na het verkrijgen van die instructie en in weerwil daarvan zich heeft ingelaten met derden - hetgeen heeft geleid tot algeheel verlies van de vervoerde goederen -, is niet uit te sluiten dat dit (aan de verantwoordelijke vervoerder toe te rekenen) gedrag kan worden gekwalificeerd als aan opzet gelijk te stellen schuld. Daarbij zal het met name aankomen op de vraag of de chauffeur de aan zijn gedraging verbonden gevaren kende, en of hij zich ervan bewust was dat de kans dat het gevaar zich zou verwezenlijken, aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren.
11. De bewijslast van het bestaan van de hierboven bedoelde (subjectieve) wetenschap van en bewustheid bij de chauffeur rust in beginsel op Philips. Niettemin is niet uit te sluiten dat ook met betrekking tot de thans bedoelde wetenschap en bewustheid, op basis van de ten processe gebleken en nog te blijken feiten, kan worden geoordeeld dat het bewijs daarvan, behoudens tegenbewijs, reeds genoegzaam is geleverd. Daartoe is vereist dat volledige duidelijkheid omtrent die feiten bestaat. De thans relevante feitelijke gebeurtenissen die zich te Moskou hebben afgespeeld, vallen alle geheel binnen de waarnemings- en invloedssfeer van [appellant] als verantwoordelijk vervoerder en de hulppersonen waarvan hij zich ter uitvoering van het hem opgedragen vervoer bediende. In een geval als het onderhavige, waarin tijdens transport waarvoor [appellant] verantwoordelijk is, de lading verloren gaat, kan [appellant] derhalve niet volstaan met het betrekken van de blote stelling dat de chauffeur meerbedoelde wetenschap en bewustheid niet had, doch kan van hem ([appellant]) worden verlangd dat hij zodanige feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van Philips, dat zulks aan Philips toereikende aanknopingspunten verschaft voor een bewijslevering harerzijds, zo daartoe alsdan met het oog op de hiervóór bedoelde bewijsconstructie aanleiding zou bestaan.
12. Mitsdien zal aan [appellant] gelegenheid worden geboden om bij gelegenheid van het nemen van de in rechtsoverweging 7 bedoelde akte, zich ter bespoediging van de procedure tevens uit te laten over de feitelijkheden die ten grondslag liggen aan zijn stelling dat bij de chauffeur meerbedoelde wetenschap en bewustheid ontbraken, welke feiten of omstandigheden, in het licht van hetgeen overigens ten processe is vastgesteld en gebleken, met name van belang zullen zijn wanneer [appellant] het in rechtsoverweging 7 bedoelde tegenbewijs niet kan of wil leveren.
13. Het hof zal in afwachting van de aktenwisseling de beantwoording van de hierboven onder (c) aangeduide vraag laten rusten. Elke verdere beslissing wordt aangehouden.
De beslissing
Het gerechtshof:
stelt [appellant] in de gelegenheid zich bij akte uit te laten als bedoeld in de rechtsoverwegingen 7 en 12;
verwijst daartoe de zaak - ambtshalve peremptoir - naar de rolzitting van woensdag 21 mei 2003 (akte A(p.i.) AP);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en De Bock, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 9 april 2003.