4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. De belanghebbende heeft niet, althans onvoldoende, bestreden dat zij in het onderhavige jaar voldoet aan de in artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet juncto artikel 3 van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen gestelde voorwaarden voor verplichte ziekenfondsverzekering. Nu het gerechtshof niet gebleken is dat partijen hierbij uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting, volgt het gerechtshof de partijen in dit uitgangspunt.
4.2. Het gerechtshof overweegt vervolgens dat de onderhavige ziekenfondsverzekering een verzekering van rechtswege is (HR 2 mei 2003, nr. 38 252). De in punt 2.6 bedoelde beschikking van de inspecteur is dan ook louter een declaratoire beschikking.
4.3. Gelet op hetgeen onder de punten 4.1 en 4.2 is overwogen, kan de omstandigheid dat de belanghebbende de verklaring ziekenfondsverzekering zelfstandigen - naar de belanghebbende heeft gesteld, maar de inspecteur weerspreekt - eerst op 20 juni 2002 heeft ontvangen niet tot gevolg hebben dat zij voor het jaar 2000 niet met terugwerkende als verzekerde in de zin van de Ziekenfondswet kan worden aangemerkt. De belanghebbende is immers reeds met ingang van 1 januari 2000 van rechtswege verzekerd.
4.4. Belanghebbendes stelling inhoudende dat zij in het jaar 2000 niet had kunnen weten dat zij door de inspecteur als onderneemster (zelfstandige) zou worden aangemerkt, kan het gerechtshof niet volgen. De gemachtigde van de belanghebbende erkent in zijn pleitnota immers (nadrukkelijk) dat op grond van de feitelijke omstandigheden in het jaar 2000 sprake was van ondernemerschap. De belanghebbende had dan ook, gelet op die feitelijke omstandigheden, reeds in het jaar 2000 kunnen nagaan dat zij als zelfstandige zou worden aangemerkt.
4.5. Belanghebbendes grieven aangaande de door haar gestelde problemen omtrent de wijziging van haar verzekeringsstatus kunnen haar naar het oordeel van het gerechtshof niet baten. Voor zover deze grieven zich richten tegen de billijkheid van de Ziekenfondswet overweegt het gerechtshof dat artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
4.6. Ingevolge artikel 15a, vierde lid, van de Ziekenfondswet wordt voor de toepassing van het eerste lid van genoemd artikel ten aanzien van degene die bij of krachtens artikel 3d, eerste lid, verzekerd is en die tevens ingevolge artikel 3 verzekerd is, de reeds uit hoofde van artikel 15, eerste lid, en bij of krachtens artikel 18 betaalde procentuele premie in mindering gebracht tot maximaal de ingevolge het eerste lid verschuldigde premie.
4.7. Van ingehouden premies die voor verrekening in aanmerking komen zoals bedoeld onder punt 4.6 is, naar de inspecteur in zijn verweerschrift onweersproken heeft verklaard, in casu geen sprake. Het gerechtshof overweegt dat de Ziekenfondswet geen mogelijkheid biedt voor verrekening van voor een particuliere verzekering betaalde premies. De belanghebbende heeft gesteld dat dit leidt tot ongeoorloofde discriminatie. Indien zij - naar de belanghebbende heeft gesteld - in een andere sector werkzaam zou zijn geweest, zou zij op grond van haar inkomen in het kader van de Ziekenfondswet namelijk verplicht verzekerd zijn geweest en had zij alsdan de reeds ingehouden premies met de onderhavige aanslag mogen verrekenen. Het gerechtshof overweegt hieromtrent dat gesteld, noch gebleken is dat de belanghebbende in het onderhavige jaar verplicht deelnam aan de particuliere verzekering bij het C. De situatie van de belanghebbende is dan ook niet vergelijkbaar met die van een werknemer die in het kader van de Ziekenfondswet verplicht verzekerd is. Reeds hierom is naar het oordeel van het gerechtshof te dezen geen sprake is van gelijke gevallen die een gelijke behandeling behoeven, zodat de belanghebbende tevergeefs heeft gesteld dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie.
4.8. Voor het overige heeft de belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot vernietiging dan wel verlaging van de onderhavige aanslag zouden kunnen leiden.
4.9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep geen doel treft.