Omtrent het eigenlijke geschil
4.2. Artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet) bepaalt dat aftrekbare kosten de op de inkomsten drukkende kosten zijn voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten en in hun totale omvang niet overtreffen hetgeen gebruikelijk is. De kosten komen slechts voor aftrek in aanmerking voor zover zij meer bedragen dan hetgeen personen die soortgelijke inkomsten niet genieten doch voor het overige in dezelfde omstandigheden als de belastingplichtige verkeren deswege plegen te maken. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet wordt, tenzij een hoger bedrag blijkt, het bedrag van de op de inkomsten uit arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten gesteld op een forfaitair bedrag (arbeidskostenforfait).
4.3. De belanghebbende heeft in haar aangifte een bedrag van ƒ 200,-- aangemerkt als secretariële benodigdheden (kantoorkosten) en dit bedrag in aftrek gebracht als (werkelijke) beroepskosten in de zin van het onder punt 4.2 overwogene. De belanghebbende heeft hiertoe gesteld dat haar hulp een bedrag van in totaal ƒ 200,-- bij het postkantoor heeft opgenomen van belanghebbendes postbankrekening. Hiermee heeft belanghebbendes hulp postzegels, briefkaarten en dergelijke voor de belanghebbende gekocht, aldus belanghebbendes stelling. De belanghebbende heeft aan de inspecteur bankafschriften - waarvan afschriften tot de gedingstukken behoren - overgelegd, waaruit kasopnamen blijken met een kennelijk daaraan zelf toegevoegde bestemming. Het gerechtshof is - met de inspecteur - van oordeel dat uit de overgelegde bankafschriften niet valt op te maken dat deze kasopnamen daadwerkelijk waren bestemd voor de door de belanghebbende gestelde kantoorkosten. Nu de belanghebbende in dit verband verder geen relevante bewijsstukken (bijvoorbeeld facturen of nota's) in het geding heeft gebracht, acht het gerechtshof het niet aannemelijk dat de belanghebbende de door haar gestelde kantoorkosten werkelijk heeft gemaakt. De inspecteur heeft de gestelde kantoorkosten derhalve terecht niet als beroepskosten in aftrek toegelaten.
4.4. Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet zijn buitengewone lasten de op de belastingplichtige drukkende uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit, bevalling, adoptie en overlijden van de belastingplichtige. Het derde lid van genoemd artikel geeft een limitatieve opsomming van dergelijke uitgaven. Ingevolge onderdeel a van het derde lid zijn - voor zover hier van belang - aftrekbaar uitgaven voor genees- en heelkundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen en vervoer.
4.5. Het gerechtshof is van oordeel dat de handsfreetelefoons, het wandbedieningspaneel en de laptop in het algemeen geen hoedanigheid bezitten die meebrengt dat zij alleen dan wel hoofdzakelijk worden gebruikt door zieke en/of invalide personen. Het gerechtshof overweegt voorts dat de handsfreetelefoons en het wandbedieningspaneel naar hun aard niet de door ziekte of invaliditeit gestoorde elementaire lichaamsfunctie van de belanghebbende kunnen overnemen. Met betrekking tot de door de belanghebbende aangeschafte laptop overweegt het gerechtshof dat vaststaat (zie punt 2.4) dat de belanghebbende deze niet daadwerkelijk heeft gebruikt, omdat zij daar - naar uit haar brief van 13 oktober 1999 volgt (bijlage 5 van het verweerschrift) - naar eigen zeggen niets mee kon. Van het overnemen van een gestoorde elementaire lichaamsfunctie kan dan ook geen sprake zijn. Naar het oordeel van het gerechtshof kunnen de handsfreetelefoons, het wandbedieningspaneel en de laptop derhalve niet als hulpmiddelen in de zin van het derde lid van artikel 46 van de Wet worden aangemerkt. De belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de uitgaven voor genoemde zaken anderszins tot de buitengewone lasten kunnen worden gerekend. De betreffende aanschafkosten zijn dan ook niet als buitengewone lasten aftrekbaar.
4.6. Ingevolge artikel 46, derde lid, onderdeel b, van de Wet worden als uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit aangemerkt de daarmee verband houdende uitgaven voor extra gezinshulp. Met ingang van 1997 is ingevolge de Wet van 13 december 1996, Stb. 655, in genoemde artikel bepaald dat de extra uitgaven voor gezinshulp alleen aftrekbaar zijn mits wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen administratieve voorwaarden. Volgens artikel 10a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting de 1990 (: de Uitvoeringsregeling) worden de kosten voor extra gezinshulp alleen in aanmerking genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.
4.7. Gelet op hetgeen de belanghebbende heeft aangevoerd omtrent de kosten van extra hulp, is het gerechtshof van oordeel dat deze extra hulp dient te worden aangemerkt als extra gezinshulp in de zin van artikel 46, derde lid, onderdeel b, van de Wet. De belanghebbende heeft evenwel geen facturen als bedoeld in artikel 10a van de Uitvoeringsregeling in het geding gebracht, zodat de kosten voor extra gezinshulp niet in aanmerking kunnen worden genomen. Voor zover de belanghebbende een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel door te stellen dat de inspecteur de kosten van extra hulp in voorgaande jaren wel als zodanig in aftrek heeft toegelaten, overweegt het gerechtshof dat de per 1 januari 1997 ingetreden wijziging van het onderhavige artikel aan dit beroep in de weg staat. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel kan haar dus niet baten.
4.8. De totale kosten van farmaceutische en andere hulpmiddelen die niet zijn verstrekt op voorschrift van een arts, worden in aanmerking genomen tot een bedrag van ƒ 50,-- per persoon, aldus het bepaalde in artikel 46, derde lid, onderdeel a, ten derde, van de Wet. Genoemde beperking van ƒ 50,-- per persoon is met ingang van 1 januari 1997 ingevolge de Wet van 13 december 1996, Stb. 651, in de Wet opgenomen.
4.9. De belanghebbende heeft in haar aangifte een bedrag van ƒ 440,-- als kosten van de huisapotheek opgevoerd. Gesteld, noch aannemelijk is geworden dat de betreffende farmaceutische en andere hulpmiddelen zijn verstrekt op voorschrift van een arts. De inspecteur heeft derhalve de door de belanghebbende opgevoerde kosten terecht in aanmerking genomen tot een bedrag van ƒ 50,--. Voor zover de belanghebbende een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel door te stellen dat deze kosten in verleden door de inspecteur wel tot het werkelijke bedrag in aftrek werden toegelaten, geldt hetzelfde als het gerechtshof onder punt 4.7 heeft overwogen. Ook dit beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de belanghebbende dus tevergeefs opgeworpen.
4.10. Met betrekking tot de door de belanghebbende in haar aangifte opgevoerde kosten ter zake van extra (nek)massage ad ƒ 2.250,-- overweegt het gerechtshof in de eerste plaats dat de belanghebbende in haar brief van 17 december 1999 (bijlage 11 van het verweerschrift) zelf heeft aangegeven dat zij van dit bedrag in 1997 slechts ƒ 1.450,-- heeft betaald. Dit laatste bedrag zou naar het oordeel van het gerechtshof in het onderhavige jaar slechts (eventueel) voor aftrek in aanmerking kunnen komen. Het gerechtshof overweegt evenwel dat ook al zou het gerechtshof op grond van de tot de gedingstukken behorende brief van dr. A (bijlage 23 van het verweerschrift) tot het oordeel komen dat de kosten van extra (nek)massage tot een bedrag van ƒ 1.450,-- als buitengewone lasten in aanmerking dienen te worden genomen, het totale bedrag van de als buitengewone lasten aan te merken uitgaven - gelet op hetgeen onder de punten 4.5, 4.7, en 4.9 is overwogen - niet uitkomt boven het drempelbedrag van
ƒ 12.089,--. De vraag of de kosten voor de extra (nek)massage als buitengewone lasten in aftrek dienen te worden toegelaten, behoeft derhalve geen bespreking meer.
4.11. Uit het onder punt 4.10 overwogene volgt dat er in het geheel geen bedrag ter zake van buitengewone lasten in de zin van artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op het onzuivere inkomen in mindering kan worden gebracht.
4.12. De belanghebbende heeft - naar het gerechtshof haar begrijpt -voor het geval dat kosten van de handsfreetelefoons, het wandbedieningspaneel en de afschrijvingskosten ter zake van de laptop niet als buitengewone lasten in aanmerking kunnen worden genomen, gesteld dat deze kosten als beroepskosten in de zin van het onder punt 4.2 overwogene in aftrek dienen te worden toegelaten.
4.13. Met betrekking tot de laptop is het gerechtshof van oordeel dat uit belanghebbendes brief van 13 oktober 1999 volgt - zoals reeds onder punt 4.5 is overwogen - dat de belanghebbende deze nooit heeft gebruikt en dat zij deze niet kon gebruiken. Het gerechtshof kan dan ook niet aannemelijk achten dat zij de laptop heeft aangeschaft ter verwerving of behoud van haar inkomsten uit arbeid. De kosten voor de laptop kunnen derhalve niet als beroepskosten worden aangemerkt.
4.14. De kosten voor het wandbedieningspaneel ten behoeve van de elektrische garagedeur kunnen naar het oordeel van het gerechtshof evenmin onder de beroepskosten worden geschaard. Deze kosten staan naar het oordeel van het gerechtshof in een te ver verwijderd verband met de door de belanghebbende verworven inkomsten uit arbeid, zodat deze kosten te dezen niet als zakelijke kosten kunnen worden beschouwd.
4.15. Aangaande de twee handsfreetelefoons heeft de belanghebbende gesteld dat zij deze slechts heeft aangeschaft ter verwerving dan wel behoud van haar inkomsten uit arbeid. Gelet op belanghebbendes functie (psychiater) en hetgeen de belanghebbende hieromtrent niet, althans onvoldoende, weersproken heeft gesteld, is het gerechtshof van oordeel dat te dezen in het geheel sprake is van zakelijke kosten. Nu de inspecteur niet heeft gesteld dat deze kosten ad ƒ 428,-- in hun totale omvang overtreffen hetgeen gebruikelijk is, komt het gerechtshof tot het oordeel dat deze kosten geheel tot de aftrekbare beroepskosten kunnen worden gerekend.
4.16. Voor zover de belanghebbende heeft gesteld dat sprake is geweest van onzorgvuldig handelen van de zijde van de inspecteur, deelt het gerechtshof - gelet op de stukken van dit geding - deze opvatting niet. Met name met betrekking tot de wijze waarop de inspecteur de belanghebbende heeft gewezen op het verstrijken van de beroepstermijn (waardoor de belanghebbende nog tijdig een beroepschrift heeft kunnen indienen) is het gerechtshof van oordeel dat eerder sprake is geweest van een klantvriendelijke dan van een onzorgvuldige handelwijze.
4.17. Gelet op het onder punt 4.15 overwogene treft belanghebbendes beroep gedeeltelijk doel. Voor het overige heeft de inspecteur het gelijk aan zijn zijde.
4.18. Het gerechtshof zal het belastbaar inkomen verminderen tot een bedrag van ƒ 170.868,--. (het belastbaar inkomen zoals deze ambtshalve door de inspecteur is verminderd ad ƒ 171.296,-- verminderd met het bedrag ter zake van de kosten van de handsfreetelefoons ad ƒ 428,--).