4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 22, eerste lid en onder a, van de Wet zijn - voor zover hier van belang - inkomsten uit arbeid alle niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen die worden genoten als loon uit dienstbetrekking. Ingevolge het tweede lid van voormeld artikel juncto artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.
4.2. Gelet op de onder 2.2 weergegeven feiten vindt de ontslaguitkering zijn oorzaak in de ernstig verstoorde arbeidsverhouding en is de hoogte van de ontslaguitkering gerelateerd aan de leeftijd van de belanghebbende, zijn inkomen en de lengte van zijn dienstverband. Naar het oordeel van het hof is er derhalve een direct verband tussen belanghebbendes ontslaguitkering en zijn (vroegere) dienstverband, zodat de inspecteur de ontslaguitkering terecht volledig aan de heffing van inkomstenbelasting heeft onderworpen.
4.3. Een redelijke bewijslastverdeling brengt mee dat de belanghebbende, die in afwijking van het vorenstaande stelt dat zijn ontslaguitkering (voor een gedeelte) uit een niet aan de heffing van inkomstenbelasting onderworpen vergoeding van immateriële schade bestaat, het door hem gestelde - en door de inspecteur betwiste - aannemelijk maakt. Naar het oordeel van het hof is de belanghebbende niet in die op hem rustende bewijslast geslaagd. Noch uit de beschikking van de kantonrechter, noch uit andere stukken of op andere wijze is aannemelijk geworden dat sprake is van een buiten de bron van dienstbetrekking staande vergoeding wegens immateriële schade. De enkele mededeling van de belanghebbende dat het ontslag schade heeft aangericht aan zijn persoon en werkmogelijkheden en dat door onbekendheid met juridische procedures de ontslagvergoeding ten onrechte niet als immateriële schade is omschreven, is daartoe onvoldoende. De inspecteur heeft derhalve met juistheid de volledige ontslaguitkering (onder toepassing van het bijzondere tarief) in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken.
4.4. Ingevolge het bepaalde in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet behoren tot de aftrekbare kosten niet de kosten die verband houden met de werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, in de woning van de belastingplichtige, indien:
- ingeval hij tevens soortgelijke werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijk bedrag van zijn inkomsten uit arbeid en winst uit onderneming niet hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft, dan wel
- ingeval hij niet tevens soortgelijke werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijk bedrag van zijn inkomsten uit arbeid en winst uit onderneming niet hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft of niet in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft.
4.5. Gesteld noch gebleken is dat de belanghebbende in het onderhavige jaar met het oog op het verkrijgen van de onder 2.3 vermelde uitkeringen in de werkkamer tijd heeft doorgebracht. Anders dan de belanghebbende blijkbaar meent, kunnen vorenbedoelde uitkeringen dan ook niet worden aangemerkt als zijnde inkomsten uit arbeid of winst uit onderneming die in of vanuit de werkruimte in de woning zijn verworven. Alleen de onder 2.3 vermelde inkomsten van ƒ 1.125,-- kunnen als zodanig worden aangemerkt. Gelet op het aan uitkeringen ontvangen bedrag wordt alsdan echter niet voldaan aan het voor aftrek geldende criterium dat de inkomsten hoofdzakelijk dan wel in belangrijke mate in of vanuit de werkruimte in de woning moeten zijn verworven. De inspecteur heeft het in aftrek gebrachte bedrag aan kosten werkkamer derhalve terecht gecorrigeerd.
4.6. De omstandigheid dat de kosten werkkamer in voorgaande jaren wel door de inspecteur zijn geaccepteerd, maakt vorenstaande niet anders omdat in voorgaande jaren wat betreft de inkomsten sprake was van een met het onderhavige jaar niet vergelijkbare situatie. Onjuist is belanghebbendes stelling dat de in het jaar 2000 genoten uitkeringen in of vanuit de werkruimte zijn verricht omdat zij in het verlengde liggen van in het verleden in de werkruimte verrichte werkzaamheden. Zoals al eerder is vermeld is immers gesteld noch gebleken dat de belanghebbende in het onderhavige jaar met het oog op het verkrijgen van vorengenoemde uitkeringen in de werkkamer tijd heeft doorgebracht.
4.7. Het vorenstaande brengt mee dat het hof het beroep van de belanghebbende ongegrond dient te verklaren.