BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 1116/02 16 januari 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van
X te Z (: de belanghebbende)
het hoofd afdeling Financiën van de gemeente Heerenveen (: de ambtenaar)
gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem uitgereikte waardebeschikking van nagenoemde onroerende zaak.
1.1 In het kader van de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet) heeft de ambtenaar de waarde van de onroerende zaak a-singel 23 te Z (: de onroerende zaak) bij waardebeschikking d.d. 28 februari 2001 per waardepeildatum 1 januari 1999 vastgesteld op
€ 143.848,00.
1.2. De belanghebbende heeft bij bezwaarschrift van 23 maart 2001 bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de vastgestelde waarde.
1.3. Bij uitspraak van 5 april 2002 heeft de ambtenaar het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende bij een op 29 april 2002 ontvangen beroepschrift beroep ingesteld.
1.5. Het hof heeft op 23 augustus 2002 het verweerschrift van de ambtenaar ontvangen.
1.6. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op de zitting
van 27 oktober 2003 te Leeuwarden, alwaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende en de gemachtigden van de ambtenaar.
1.7. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Het geschil en de standpunten van partijen.
2.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de vastgestelde waarde overeenkomt met de waarde in het economische verkeer.
2.2. De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De ambtenaar concludeert tot bevestiging van de beroepen uitspraak.
2.3. Voor een meer uitvoerige uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
Partijen hebben daaraan ter zittingen geen nadere gronden aangevoerd.
3. De overwegingen omtrent het geschil.
3.1. Ingevolge artikel 17 , lid 1, van de Wet wordt een waarde aan een onroerende zaak toegekend. Ingevolge lid 2 van dat artikel wordt de waarde bepaald op de waarde, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
3.2. Ingevolge artikel 18, lid 1, van de Wet wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum (in casu 1 januari 1999) heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.
3.3. Ingevolge artikel 4, lid 1 onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (: de Uitvoeringsregeling), wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentieobjecten.
3.4. De ambtenaar, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft voor de onderbouwing van de door hem vastgestelde waarden gebruik gemaakt van een taxatierapport van A d.d. augustus 2002.
3.5. Blijkens dit rapport is de waarde van de onroerende zaak door middel van een methode van vergelijking met referentieobjecten als bedoeld in de Uitvoeringsregeling bepaald op € 143.848,--.
3.6. Voorzover de belanghebbende bepleit dat de waarde niet kan worden afgeleid van de transactiewaarden van referentieobjecten, overweegt het hof dat de transactiewaarden zijn bedoeld om als bevestiging van de vastgestelde waarde te dienen. Daarbij is niet vereist dat een referentieobject identiek is aan de onroerende zaak waarvan de waarde dient te worden vastgesteld. Het hof is dan ook van oordeel dat de genoemde vergelijkingsobjecten de door de ambtenaar vastgestelde waarde in voldoende mate onderbouwen en dat de verschillen tussen de onroerende zaak enerzijds en de referentieobjecten anderzijds in voldoende mate tot uitdrukking worden gebracht.
3.7. Voorzover de belanghebbende bepleit dat de waarde op een te hoog bedrag is vastgesteld in verband met een verminderd woongenot, overweegt het hof dat het door de belanghebbende bedoelde uit de stukken blijkende verminderde woongenot van geheel subjectieve aard is en derhalve niet tot een lagere waarde kan leiden.
3.8. Op grond van de inhoud van het verweerschrift van de ambtenaar en het daarbij overgelegde taxatierapport is het hof van oordeel dat de ambtenaar de waarde van de onroerende zaak niet hoger heeft vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per waardepeildatum 1 januari 1999. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de grieven van belanghebbende niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.9. Het beroep is gelet op het voorgaande ongegrond.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het hof:
verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan door mr Pruiksma, vice-president, voorzitter, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de
heer Haarsma als griffier en in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden op 16 januari 2004.
De griffier, De voorzitter,
M. Haarsma mr H.S. Pruiksma
Op 21 januari 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.