BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 1031/02 13 januari 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, vijfde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag premie ingevolge de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (hierna: de Wet) voor het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1Ten aanzien van de belanghebbende heeft de inspecteur voor het jaar 2000 op grond van de Wet het premie-inkomen vastgesteld op f 83.506,- , heeft hij rekening gehouden met een franchise van f 29.000,- en de grondslag voor de aanslag bepaald op f 54.506,-.
Op het bezwaarschrift van de belanghebbende met dagtekening van 14 januari 2002 heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak met dagtekening van 13 april 2002 een hogere franchise (van in totaal f 36.520,-) in aanmerking genomen en de grondslag van de aanslag verminderd tot op f 46.986,-.
1.2 De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen) met dagtekening van 17 april 2002, hetwelk op 18 april 2002 is ingekomen. De belanghebbende heeft dit beroepschrift bij brief met dagtekening van 16 mei 2002, ingekomen op 16 mei 2002, aangevuld.
1.3 Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) met dagtekening van 11 juni 2001, ingekomen op 6 juni 2002, had ingezonden, heeft de belanghebbende, ingekomen op 27 juni 2002, een conclusie van repliek ingediend. Bij brief met dagtekening van 11 juni 2001, ontvangen op 31 juli 2002, heeft de inspecteur een conclusie van dupliek ingediend. De belanghebbende heeft op deze conclusie van dupliek bij nader geschrift van 2 oktober 2002, ingekomen op 3 oktober 2002, gereageerd.
1.4 Vervolgens heeft ter zitting van 22 oktober 2003, gehouden te Groningen, de mondelinge behandeling plaatsgevonden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van de belanghebbende en de belanghebbende, die zijn gemachtigde vergezelde, alsmede de inspecteur.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 De belanghebbende is directeur/aandeelhouder van A B.V. (hierna: de B.V.) te . Hij is aandeelhouder van 1/3 van de aandelen in de B.V.
2.2 De belanghebbende geniet onder meer in het jaar 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheid. Deze uitkering bedroeg in dit jaar f 36.520,-, exclusief de inhouding van de verschuldigde loonbelasting en premies volksverzekeringen (hierna: bruto). Deze uitkering was gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55% tot 65%. De uitkering ad f 36.520,- is door de Uitvoeringsinstelling Werknemersverzekeringen in het jaar 2000 rechtstreeks overgemaakt aan de B.V.
2.3 De belanghebbende ontving in het jaar 2000 totaal f 79.344,- bruto van de B.V. Het bedrag van f 79.344,- betrof een beloning voor ten behoeve van de B.V. verrichte werkzaamheden, alsmede de WAO-uitkering.
2.4 Op de loonbelastingkaarten 1998 tot en met 2000 is aangegeven dat het gaat om loon/salaris van directeuren van een N.V. of B.V. die niet verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen.
2.5 Voor het jaar 1998 is in de aangifte het loon van de werkgever als WAO-loon aangemerkt en is de franchise verhoogd tot dit bedrag. Dit resulteerde in een nihil aanslag.
2.6 Voor het jaar 1999 is de voorlopige aanslag, met dagtekening van 11 augustus 1999, verminderd tot nihil. Er is daarna een definitieve aanslag opgelegd naar een premie-inkomen van f 46.013,-.
2.7 Voor het onderhavige jaar heeft de inspecteur na bezwaar het premie-inkomen vastgesteld op f 83.506,- en daarop als zogenaamde franchise het bedrag van de WAO-uitkering ad f 36.520,- in aftrek gebracht.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil of de inspecteur de aanslag WAZ voor het jaar 2000 terecht heeft opgelegd en of hij door het opleggen van de aanslag heeft gehandeld in strijd met één of meerdere algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4. Het standpunt van de belanghebbende
Namens de belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, samengevat - gesteld in het beroepschrift, de conclusie van repliek, het nader stuk en mondeling ter zitting:
Over de jaren 1998 en 1999 is de belanghebbende niet aangeslagen ingevolge de Wet, althans is hem een vrijstelling verleend. Het niet verlenen van de vrijstelling over het jaar 2000 is in het strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheids-, vertrouwens- en motiveringsbeginsel.
De belanghebbende is niet premieplichtig op grond van de Wet, nu hij op grond van artikel 4 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden reeds verzekerd is ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheid.
De belanghebbende betaalt premie voor de Wet, terwijl hij bij eventuele arbeidsongeschiktheid geen recht heeft op een uitkering.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover - voor zover te dezen van belang, samengevat - gesteld in het vertoogschrift, de conclusie van dupliek en mondeling ter zitting:
Aan de belanghebbende is geen vrijstelling voor de premieplicht ingevolge de Wet verleend. Zowel over 1998 en 1999 is geen sprake geweest van een bewuste standpuntbepaling waaraan de belanghebbende vertrouwen had kunnen ontlenen. De Wet kent geen vrijstelling voor de premieplicht en de belanghebbende dan wel zijn gemachtigde hadden kunnen weten dat de belanghebbende wel verzekerd is ingevolge de Wet.
De belanghebbende is een 'beroepsbeoefenaar' in de zin van artikel 3, eerste lid, letter b van de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen. De belanghebbende behoort daarmee tot de kring van verzekerden ingevolge de Wet en is derhalve premieplichtig.
Een eventueel recht op een uitkering dient te worden onderscheiden van de premieplicht.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Gelet op de vaststaande feiten, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de belanghebbende op grond van artikel 3, lid 1, aanhef en onder b juncto artikel 5, aanhef en onder b van de Wet is verzekerd op grond van de Wet en heeft de inspecteur op grond van de artikelen 71 tot en met 73 van de Wet juncto artikel 5 van de Regeling premieheffing WAZ (Regeling van 17 december 1997, nr. 97/5121, Stcrt. 1997, 248) het premie-inkomen en de daarop in aftrek te brengen zogenaamde franchise op de juiste bedragen vastgesteld.
Voor het hof is er geen aanleiding aan te nemen dat de aanslag door de inspecteur ten onrechte of naar een onjuist (te hoog) bedrag is opgelegd.
Artikel 4 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden WAZ (Besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 797 en gewijzigd bij het Besluit van 28 januari 2000, Stb. 2000, 49) is in casu niet van toepassing, omdat het in het onderhavige geval niet gaat om door de belanghebbende verrichte arbeid uit hoofde waarvan hij zowel zelfstandige is als werknemer is in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. In casu bestaat het door de B.V. aan belanghebbende uitbetaalde bedrag immers enerzijds uit een deel dat hij heeft verworven in de hoedanigheid van directeur/grootaandeelhouder en anderzijds uit een WAO-deel. Het WAO-deel van die uitbetaling is aangemerkt als franchise en niet in het premie-inkomen betrokken.
Daarnaast is laatstgenoemd artikel 4 niet van toepassing, omdat de belanghebbende niet kan worden aangemerkt als zelfstandige.
6.2 De belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met één of meerdere algemene beginselen van behoorlijk bestuur door voor het jaar 2000 een aanslag ingevolge de Wet vast te stellen.
6.3 Voor de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel acht het hof het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1989, nr. 25.777, BNB 1990/119 relevant. In dit arrest overwoog de Hoge Raad: "Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling (…). Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van de aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van de aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid".
6.4 Het enkele feit dat zowel de definitieve aanslag over 1998 als de voorlopige aanslag over 1999 overeenkomstig de aangifte is opgelegd naar een premie-inkomen van nihil, brengt naar het oordeel van het hof niet mee dat over 2000 eveneens een aanslag naar een premie-inkomen van nihil moet worden opgelegd, dan wel deze aanslag zou moeten worden vernietigd. Niet gesteld is dat de inspecteur een toezegging heeft gedaan dat over het jaar 2000 een gehele vrijstelling zou worden verleend en/of dat over het jaar 2000 geen aanslag zou worden opgelegd. Daarnaast zijn er naar het oordeel van het hof geen omstandigheden bekend geworden die bij de belanghebbende redelijkerwijs de indruk hebben kunnen wekken dat voormelde handelswijze van de inspecteur berustte op een bewuste standpuntbepaling, inhoudende dat de aanslag op nihil wordt vastgesteld of dat geen betaling diende plaats te vinden.
6.5 Voor zover de belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, heeft hij deze stelling niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt. Voor zover de belanghebbende heeft gesteld dat niet of onvoldoende door de inspecteur is gemotiveerd waarom over het jaar 2000 - in afwijking van de definitieve aanslag over 1998 en de voorlopige aanslag over 1999 - een aanslag naar een te betalen bedrag is opgelegd, overweegt het hof als volgt. De belanghebbende heeft niet gesteld en ook overigens is het hof niet gebleken dat de belanghebbende door deze handelswijze van de inspecteur in zijn belangen is geschaad.
De belanghebbende heeft zich over de handelswijze van de inspecteur en de omstandigheid dat de aanslag en/of de uitspraak op bezwaar niet of onvoldoende is gemotiveerd immers in zijn beroepschrift, in zijn conclusie van repliek en ter zitting uit kunnen laten, waarna het hof hierboven de motivering ter weerlegging van belanghebbendes stelling heeft gegeven.
6.6 Voor zover de belanghebbende betoogt dat hij wel premieplichtig is ingevolge de Wet, maar geen recht heeft op een WAZ-uitkering vanwege zijn WAO-uitkering, overweegt het hof als volgt. De wetgever heeft blijkens de Memorie van Antwoord bij de invoering van de Wet naar het oordeel van het hof aanvaard dat een natuurlijk persoon premieplichtig kan zijn ingevolge de Wet, maar geen recht heeft op een uitkering (MvA I, 24.758 en 24.760, nr. 95b, p. 17 en 18).
6.7 Indien en voor zover de belanghebbende stelt dat het onredelijk is dat hij geen recht heeft op een uitkering, staat deze materie niet ter beoordeling van de belastingrechter. Voor zover de belanghebbende betoogt dat geen evenredigheid bestaat tussen premie en uitkeringsrecht, overweegt het hof dat dit eveneens een keuze van de wetgever is geweest, welke keuze niet ter beoordeling aan de belastingrechter toekomt.
6.8 Het gelijk ligt derhalve aan de kant van de inspecteur.
7. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
8. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 13 januari 2004 door mr. Fransen, raadsheer en voorzitter van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. E. Thomas en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 28 januari 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.