ECLI:NL:GHLEE:2004:AO3001

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
30 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1416/02 Omzetbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.S. Pruiksma
  • F.J.W. Drion
  • J. Huiskes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete bij naheffing omzetbelasting en de toepassing van de recidiveregeling

In deze zaak is in geschil of de opgelegde boete van 50 procent over de naheffing van enkelvoudige omzetbelasting voor de jaren 1998 en 2000 terecht is opgelegd. De belanghebbende, een administratiekantoor, ontving op 30 augustus 2001 een naheffingsaanslag omzetbelasting van f 45.733,-, waarvan f 29.258,- aan enkelvoudige belasting en f 14.629,- aan boete. Na bezwaar werd de naheffingsaanslag verminderd, maar de boete bleef staan. De belanghebbende heeft hiertegen beroep aangetekend, waarbij hij stelde dat de boete niet billijk was en dat een boete van 5 procent meer op zijn plaats zou zijn.

De inspecteur verdedigde de boete door te wijzen op het stelselmatig te weinig voldoen van omzetbelasting door de belanghebbende, die eerder al op de recidiveregeling was gewezen. De inspecteur stelde dat er geen vrijwillige verbetering was aangetoond en dat de boete van 50 procent gerechtvaardigd was op basis van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.

Het Gerechtshof te Leeuwarden oordeelde dat de inspecteur de boete terecht had opgelegd. Het hof concludeerde dat de belanghebbende, als ervaren ondernemer, op de hoogte moest zijn van de belastingwetgeving en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De boete werd als passend en geboden beschouwd, en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1416/02 30 januari 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende werd op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 (zoals die wet voor het onderhavige tijdvak luidde; hierna: de wet) met dagtekening 30 augustus 2001 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, tot een bedrag van
f 45.733,-, waarin begrepen aan enkelvoudige belasting f 29.258,-, aan boete f 14.629,-, en aan heffingsrente f 1.846,-.
Tegen die naheffingsaanslag is door belanghebbende een bezwaarschrift ingediend, waarop door de inspecteur bij beschikking van 3 mei 2002 uitspraak is gedaan. Bij die uitspraak is de naheffingsaanslag verminderd tot f 20.395,- aan enkelvoudige belasting, en f 9.181,- aan boete.
Tegen die uitspraak is door belanghebbende een beroepschrift (met 3 bijlagen) ingediend, ter griffie ingekomen op 13 juni 2002.
Nadat de inspecteur een verweerschrift (met 9 bijlagen) had ingediend, heeft ter terechtzitting van 12 november 2003, gehouden te Leeuwarden, de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Aldaar verschenen de inspecteur en de controlerend ambtenaar van haar eenheid. Belanghebbende, hoewel naar behoren opgeroepen, blijkende uit de handtekening voor ontvangst van de oproeping, is toen niet verschenen.
Ter zitting is door de inspecteur een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
De inhoud van alle (en hierna nog te noemen) stukken geldt als hier herhald en ingelast.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende voert een administratiekantoor te Z, en houdt zich tevens bezig met assurantiebemiddeling.
2.2 Jaarlijks maakt hij een herrekening van de door hem als ondernemer verschuldigde omzetbelating.
2.3 Bij een in het verleden over het tijdvak 1984 tot en met 1988 bij hem ingesteld boekenonderzoek bleek dat belanghebbende de door hem herrekende omzetbelasting niet op aangifte had voldaan. Een naheffingsaanslag volgde, waarbij een boete van per saldo 25 procent werd opgelegd.
2.4 Over de jaren 1990 en 1991 werd eveneens een boekenonderzoek ingesteld, dat op dezelfde gronden leidde tot een naheffingsaanslag omzetbelasting, en waarbij een verhoging van 100 procent werd opgelegd die tot op 50 procent werd kwijtgescholden. Belanghebbende werd daarbij op de zogeheten recidiveregeling gewezen.
2.5 In juni 2001 is andermaal een boekenonderzoek ingesteld over het tijdvak 1998 tot en met 2000, waarbij tevens de balansschuld omzetbelasting per 31 december 1997 is onderzocht. Dit boekenonderzoek is aangekondigd op 10 mei 2001, waarna de onderzoeksdata 19 en 20 juni 2001 werden afgesproken. Deze afspraak is schriftelijk aan belanghebbende bevestigd, onder mededeling welke bescheiden voor het onderzoek benodigd waren.
2.6 Op 8 juni 2001 is door belanghebbende een suppletie-aangifte over 1999 ingediend. Deze suppletie is door de inspecteur aangemerkt als een vrijwillige verbetering, in verband waarmee de na te heffen enkelvoudige belasting over 1999 werd verhoogd met 5 procent. De inspecteur is daarbij, naar zij stelt, ten onrechte voorbijgegaan aan de omstandigheid dat op het moment van binnenkomst van de suppletie reeds een boekenonderzoek was aangekondigd.
2.7 Tegen de vervolgens naar aanleiding van het boekenonderzoek opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting met 50 procent verhoging werd door belanghebbende bezwaar gemaakt.
2.8 Bij de uitspraak op dat bezwaar heeft de inspecteur, voorzover hier van belang, volhard in het standpunt dat over de jaren 1998 en 2000 de boete per saldo 50 procent moest blijven bedragen, aangezien het voor die jaren toepasselijke Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (: BBBB) een opgevoerde balansschuld omzetbelasting niet (langer) als vrijwillige verbetering aanmerkt.
2.9 Tegen die laatste opvatting richt zich het onderhavige beroep.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of over de naheffing enkelvoudige omzetbelasting over 1998 en 2000 terecht een boete van 50 procent is opgelegd.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Namens belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift:
4.1 Belanghebbende acht het niet billijk dat over 1998 een boete van 50 procent wordt opgelegd. Een boete van 5 procent acht hij meer in overeenstemming met de redelijkheid.
4.2 Belanghebbende acht zich gestraft voor het feit dat in verband met het boekenonderzoek de jaarstukken 2000 moesten worden opgemaakt. Een boete van 5 procent acht hij meer op zijn plaats.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
5.1 Door de jaren heen is gebleken dat belanghebbende stelselmatig te weinig omzetbelasting heeft voldaan, hetgeen in het verleden bij herhaling tot naheffing met een boete heeft geleid.
5.2 Ook nadat belanghebbende op de recidiveregeling is gewezen, is geen verbetering in het aangiftegedrag opgetreden. Daarom is sprake van opzet c.q. voorwaardelijk opzet, hetgeen een boete van 50 procent rechtvaardigt.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Niet weersproken is dat over het jaar 1998 en het jaar 2000 geen suppletie-aangifte is ingediend. Ook anderszins is van vrijwillige verbetering van eerdere aangiften omzetbelasting 1998 en 2000 niet gebleken.
6.2 Vaststaat dat in het verleden door de inspecteur bij belanghebbende uitgevoerde boekenonderzoeken steevast hebben geleid tot naheffingsaanslagen met verhoging c.q. boete.
6.3 Niet weersproken is voorts dat belanghebbende in het verleden door de inspecteur is gewezen op de recidiveregeling. Verbetering van het aangiftegedrag heeft dat niet opgeleverd.
6.4 Door te volharden in zijn onjuiste aangiftegedrag dient in het onderhavige geval te worden gesproken van voorwaardelijk opzet aan de zijde van belanghebbende, die als jarenlang ondernemer van een administratiekantoor geacht moet worden kennis te hebben van de wettelijke bepalingen inzake de belastingheffing, alsmede van de gevolgen die aan het niet-naleven van die bepalingen door de wet worden verbonden.
6.5 Voor dat geval bepaalt de op artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR) stoelende paragraaf 28, eerste lid, juncto paragraaf 25, eerste en derde lid, van het BBBB, dat de vergrijpboete wordt vastgesteld op 50 procent van de na te heffen belasting. Dat betekent dat de inspecteur aan voormelde bepalingen een juiste toepassing heeft gegeven. Overigens acht het hof deze boete, gelet op het 6.1 tot en met 6.4 overwogene, ook passend en geboden. In zoverre is het beroep ongegrond.
6.6 Van enige wanverhouding tussen vergrijp en boete is geen sprake, nu, naar niet weersproken is, de over de tot het tijdvak behorende jaren 1998 en 2000 na te heffen omzetbelasting 57 procent respectievelijk 84 procent van de verschuldigde omzetbelasting over die jaren uitmaakt.
6.7 Nu ook anderszins niet blijkt dat de inspecteur de vergrijpboete op onjuiste bedragen heeft bepaald, moet worden geoordeeld als hierna onder 7. vermeld.
7. De slotsom.
Het beroep is in al zijn onderdelen ongegrond.
8. De proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
9. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep ongegrond;
Gedaan op 30 januari 2004 door mr. H.S. Pruiksma , vice-president, mr. F.J.W. Drion en mr. J. Huiskes, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mr. E. Thomas en op die dag in het openbaar uitgesproken en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 4 februari 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.