ECLI:NL:GHLEE:2004:AO3248

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1368/02 Loonbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.S. Pruiksma
  • J. Huiskes
  • H.H.A. Fransen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak is in geschil of de inspecteur de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 1996 tot en met 31 december 2000, bedroeg aanvankelijk ƒ 121.204,--, maar werd op 1 maart 2002 ambtshalve verminderd tot ƒ 117.411,--. De inspecteur verklaarde de belanghebbende niet-ontvankelijk in haar bezwaar bij een uitspraak op 22 april 2002, waarop de belanghebbende in beroep ging. De mondelinge behandeling vond plaats op 3 oktober 2003, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. Het gerechtshof deed op 17 oktober 2003 mondeling uitspraak, maar de belanghebbende verzocht om een schriftelijke uitspraak, die op 4 februari 2004 werd vastgesteld.

De belanghebbende stelde dat haar gemachtigde op 27 augustus 2001 een pro-forma bezwaarschrift had ingediend, maar de inspecteur betwistte dit en stelde dat het bezwaarschrift pas op 15 april 2002 was ontvangen. Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend. De gemachtigde had geen bewijs van verzending en geen ontvangstbevestiging van de inspecteur. Het hof concludeerde dat de belanghebbende in verzuim was en dat de inspecteur de niet-ontvankelijk verklaring terecht had afgegeven. De stelling van de belanghebbende dat zij niet in de gelegenheid was gesteld te worden gehoord, werd verworpen omdat zij geen verzoek had gedaan om te worden gehoord. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1368/02 4 februari 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van V.O.F. X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 121.204,--.
1.2. Op 1 maart 2002 heeft de inspecteur deze naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag ten bedrage van
ƒ 117.411,--.
1.3. Op het ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 22 april 2002 de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.
1.4. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 3 juni 2002 ter griffie van het gerechtshof is ingekomen.
1.5. De inspecteur heeft op 25 februari 2003 een verweerschrift (met bijlagen) bij het gerechtshof ingediend.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 3 oktober 2003, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van de belanghebbende alsmede de inspecteur. Ter zitting zijn gezamenlijk met de onderhavige zaak behandeld de zaken met de kenmerken 1367/02 en 1369/02. De gemachtigde van de belanghebbende heeft ter zitting een exemplaar van het door hem van de inspecteur ontvangen hoorverslag van 11 december 2001 overgelegd aan het gerechtshof.
1.7. Het gerechtshof heeft in deze zaak op 17 oktober 2003 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 31 oktober 2003, aan partijen is verzonden.
1.8. Bij schrijven ingekomen op 1 december 2003 heeft belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.9. De griffier heeft belanghebbende bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 5 december 2003, gewezen op het verschuldigde griffierecht en de belanghebbende heeft vervolgens op 24 december 2003 dat griffierecht voldaan.
1.10. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. Met dagtekening 25 juli 2001 is aan de belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd.
2.2. De belanghebbende heeft tegen deze aanslag een op 27 augustus 2001 gedagtekend bezwaarschrift ingediend bij de inspecteur.
2.3. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur aangegeven dat de belanghebbende haar bezwaarschrift niet tijdig heeft ingediend. Derhalve heeft de inspecteur de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar.
3.2. De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Zij stelt dat haar gemachtigde op 27 augustus 2001 een pro-forma bezwaarschrift tegen deze naheffingsaanslag bij de inspecteur heeft ingediend.
3.3. Het antwoord van de inspecteur op deze vraag luidt bevestigend. Hij stelt dat het bezwaarschrift eerst op 15 april 2002 per fax is ingekomen bij de belastingdienst.
3.4. Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten verwijst het gerechtshof naar de van partijen afkomstige stukken alsmede het proces-verbaal van de zitting.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) juncto de artikelen 22j en 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan hij die bezwaar heeft tegen een hem opgelegde belastingaanslag binnen zes weken na dagtekening van die aanslag een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur.
4.2. De onderhavige naheffingsaanslag is gedagtekend 25 juli 2001. De gemachtigde van de belanghebbende stelt dat hij op 27 augustus 2001 - dus binnen de onder punt 4.1 bedoelde termijn - een pro forma bezwaarschrift tegen deze naheffingsaanslag bij de inspecteur heeft ingediend. De inspecteur stelt evenwel dat dit bezwaarschrift, dat de dagtekening 27 augustus 2001 draagt, eerst op 15 april 2002 per fax is ingekomen bij de belastingdienst, derhalve ruim na het verstrijken van de onder punt 4.1 bedoelde bezwaartermijn. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.
4.3. Het hof is van oordeel dat zijdens de belanghebbende - op wie te dezen de bewijslast rust - op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat het bezwaarschrift reeds op 27 augustus 2001, althans binnen de onder punt 4.1 bedoelde termijn, bij de inspecteur is ingediend. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij het bezwaarschrift niet aangetekend heeft verzonden en dat hij niet beschikt over een ontvangstbevestiging van de inspecteur.
4.4. Het hof kan dan ook niet anders oordelen dan dat het onderhavige bezwaarschrift eerst op 15 april 2002 bij de inspecteur is ingediend, dus na afloop van de geldende bezwaartermijn. Naar het oordeel van het gerechtshof zijn namens de belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan, in de zin van artikel 6:11 Awb, redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.
4.5. Aan belanghebbende stelling inhoudende dat zij niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, gaat het hof voorbij, omdat gesteld noch gebleken is dat de belanghebbende daarom - conform het bepaalde in artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen - heeft verzocht.
4.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de inspecteur de belanghebbende bij de bestreden uitspraak terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar. Belanghebbendes beroep treft derhalve geen doel.
4.7. Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 4 februari 2004 door mrs. H.S. Pruiksma, vice-president als voorzitter, J. Huiskes en H.H.A. Fransen, raadsheren en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde vice-president in tegenwoordigheid van de griffier mw. mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde vice-president en voornoemde griffier.
Op 6 februari 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.