ECLI:NL:GHLEE:2004:AO4016

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
13 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 766/02 WOZ
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P. Pruiksma
  • M. Hiemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar WOZ-waarde onroerende zaak

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van de belanghebbende in zijn bezwaar tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak gelegen aan de a-straat 14 te Z. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak op 28 februari 2001 vastgesteld op € 345.780,--. De belanghebbende diende op 11 september 2001 een bezwaarschrift in, maar de heffingsambtenaar verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk. De belanghebbende ging hiertegen in beroep bij het gerechtshof.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 december 2003 werd de zaak besproken. De belanghebbende stelde dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard en betwistte de vastgestelde waarde van de onroerende zaak. De heffingsambtenaar verdedigde zijn standpunt dat de belanghebbende te laat was met het indienen van het bezwaar, en dat de waarde van de onroerende zaak correct was vastgesteld.

Het gerechtshof oordeelde dat de belanghebbende geen feiten had aangevoerd die rechtvaardigden dat hij niet in verzuim was geweest. De omstandigheid dat hij in het buitenland verbleef ten tijde van de verzending van de beschikking viel onder zijn eigen risico. Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk had verklaard in zijn bezwaar, waardoor de vraag over de vastgestelde waarde niet verder werd beoordeeld. De beslissing van het gerechtshof was dat het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 766/02 13 februari 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Coevorden (: de heffingsambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de ten aanzien van hem genomen beschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Ingevolge de Wet heeft de heffingsambtenaar de waarde met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan de a-straat 14 te Z bij beschikking d.d. 28 februari 2001 vastgesteld op een bedrag van € 345.780,-- (ƒ 762.000,--).
1.2. Op het op 11 september 2001 ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij de bestreden uitspraak van 8 februari 2002, verzonden op 11 februari 2002, de belanghebbende niet ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
1.3. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 25 maart 2002 ter griffie van het gerechtshof is ingekomen.
1.4. De heffingsambtenaar heeft op 5 juli 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.5. Met toestemming van het gerechtshof heeft de belanghebbende op 2 oktober 2002 een conclusie van repliek (met bijlagen) bij het gerechtshof ingediend.
1.6. Het hoofd heeft vervolgens op 31 oktober 2002 een conclusie van dupliek ingediend bij het gerechtshof.
1.7. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 15 december 2003, gehouden te Assen, alwaar aanwezig waren de belanghebbende, alsmede namens de heffingsambtenaar de heer. A en mevrouw B. Laatstgenoemde is als taxateur verbonden aan C B.V. te L.
1.8. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. Bij beschikking van 28 februari 2001 is door de heffingsambtenaar ten aanzien van de belanghebbende als eigenaar en/of gebruiker van de onroerende zaak gelegen aan de a-straat 14 te Z (: de onroerende zaak) de waarde van die onroerende zaak vastgesteld. De beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004.
2.2. De door de heffingsambtenaar aan de onroerende zaak toegekende waarde bedraagt per waardepeildatum 1 januari 1999 € 345.780,-- (ƒ 762.000,--).
2.3. Op 11 september 2001 is bij de heffingsambtenaar een bezwaarschrift van de belanghebbende, gericht tegen de onder punt 2.1 genoemde beschikking, ingekomen. Bij de bestreden uitspraak heeft de heffingsambtenaar dit bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. Heeft de heffingsambtenaar de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar?
b. Heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op een juist bedrag vastgesteld?
3.2. De belanghebbende is van mening dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar de waarde van zijn onroerende zaak op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Hij bepleit een waarde van ƒ 550.000,--.
3.3. De heffingsambtenaar is primair van opvatting dat hij de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat de waarde - gelet op het op 8 mei 2002 door B, beëdigd en gediplomeerd WOZ-taxateur, verbonden aan C B.V. te L, opgemaakte taxatierapport - dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 302.217,-- (ƒ 666.000,--).
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) juncto artikel 30 van de Wet juncto de artikelen 22j en 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan hij die bezwaar heeft tegen een hem in het kader van de Wet afgegeven beschikking binnen zes weken na dagtekening van die beschikking een bezwaarschrift indienen bij de heffingsambtenaar.
4.2. De beschikking is gedagtekend 28 februari 2001 en het bezwaarschrift is op 11 september 2001 bij de heffingsambtenaar ingekomen, derhalve ruim na het verstrijken van de onder punt 4.1 bedoelde termijn.
4.3. Naar het oordeel van het gerechtshof heeft de belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan, in de zin van artikel 6:11 Awb, redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. De omstandigheid dat de belanghebbende ten tijde van de verzending van de onderhavige beschikking in het buitenland verbleef en pas eind juli 2001/begin augustus 2001 weer in Nederland is teruggekeerd, behoort naar het oordeel van het gerechtshof tot de risicosfeer van de belanghebbende.
4.4. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de heffingsambtenaar de belanghebbende bij de bestreden uitspraak terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar. Dit brengt met zich mee dat het gerechtshof niet toekomt aan een beoordeling van de onder punt 3.1 b weergegeven vraag.
4.5. Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 13 februari 2004 door mr. Pruiksma, vice-president, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde vice-president in tegenwoordigheid van de griffier mw. mr. Hiemstra en ondertekend door voornoemde vice-president en voornoemde griffier.
Op 18 februari 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.