6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Met betrekking tot de in rekening gebrachte heffingsrente moet worden geconstateerd dat tegen de als afzonderlijke voor bezwaar vatbare beschikking aan te merken vermelding van heffingsrente op het aanslagbiljet door belanghebbende geen bezwaarschrift is ingediend, noch bezwaren zijn geuit in het bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Ook van een uitspraak van de inspecteur op een zodanig bezwaar is te dezen geen sprake. Alsdan is de mogelijkheid om in beroep te komen tegen het in rekening brengen van heffingsrente niet opengesteld, zodat belanghebbendes beroep, in zoverre het is gericht tegen de in rekening gebrachte heffingsrente, niet ontvankelijk.
6.2 Met betrekking tot de door belanghebbende bij het doen van aangifte in aftrek gebrachte rente van schulden en kosten van geldleningen, voor wat betreft de eigen woning in aanmerking te nemen op grond van het bepaalde in artikel 42a, eerste lid, van de Wet, en voor wat betreft overige schulden als persoonlijke verplichting in aanmerking te nemen op grond van het bepaalde in artikel 45 van de Wet, alsmede met betrekking tot de door belanghebbende in aftrek gebrachte premies voor lijfrenten, eveneens als persoonlijke verplichting in aanmerking te nemen op grond van het bepaalde in artikel 45 van de Wet, geldt dat op belanghebbende, als degene die de aftrek vraagt, de bewijslast rust van de betaling van deze rente en premies.
6.3 Noch bij het beroepschrift, noch als bijlage bij het verweerschrift, heeft het hof betalingsbewijzen aangetroffen waarvan de in aanmerking te nemen bedragen per aftrekcategorie de door de inspecteur bij de aanslagregeling in aanmerking genomen bedragen overtreffen. Ter zitting heeft de inspecteur daaraan toegevoegd dat andere betalingsbewijzen hem niet bekend zijn.
6.4 Naar 's hofs oordeel blijkt uit de gedingstukken niet op andere wijze van betaling van hogere bedragen dan hiervoor onder 6.3 is vermeld.
6.5 Belanghebbende is derhalve niet geslaagd in de bewijsvoering als bedoeld onder 6.2.
6.6 Ingevolge het bepaalde in artikel 46, lid 1, aanhef en onder a. ten tweede, van de Wet zijn buitengewone lasten onder meer de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van aanverwanten in de rechte lijn onder de in deze bepaling genoemde voorwaarden en binnen de daar genoemde grenzen, mits die uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond en in geld of in geldeenheden andere dan de gulden worden gedaan.
6.7 Belanghebbende, op wie ook hieromtrent de bewijslast rust, heeft daartoe een bankafschrift getoond ter zake van een kasopname ter grootte van het door hem in aanmerking genomen bedrag, alsmede een verzendbewijs gedateerd 11 januari 2000. Met het vorenstaande heeft belanghebbende naar 's hofs oordeel niet op enigerlei wijze aangetoond dat hij in 1999 zijn schoonouders financiëel heeft ondersteund als bedoeld in artikel 46 van de Wet.
6.8 Belanghebbende beroept zich op moeilijkheden van bewijsrechtelijke aard met betrekking tot deze ondersteuning. Bij Resolutie van 30 maart 1982, nummer 282-3183, (BNB 1982/125) is een regeling van tegemoetkomende aard gegeven voor gevallen met dergelijke moeilijkheden. Voor toepassing van deze regeling is echter als voorwaarde gesteld dat de belastingplichtige een schriftelijke verklaring overlegt, waaruit blijkt dat hij (mede-)kostwinner is van de betreffende verwanten. Zulk een verklaring heeft belanghebbende niet overgelegd, zodat ook deze Resolutie geen toepassing kan vinden.
6.9 De inspecteur heeft mitsdien terecht aftrek van buitengewone lasten ter zake van de ondersteuning geweigerd.
6.10 Belanghebbende stelt dat hem het recht om persoonlijk te worden gehoord is ontzegd. Kennelijk doelt belanghebbende op de laatste alinea van de aan hem gerichte brief van de inspecteur van 14 november 2001, waarin de inspecteur belanghebbende in de gelegenheid stelt "uitsluitend schriftelijk" te reageren op het in die brief gestelde. Uit deze passage kan echter het door belanghebbende gestelde niet worden afgeleid.
6.11 Van een afwijzing van een -ten processe overigens niet gebleken- verzoek tot persoonlijk horen van belanghebbende is niet gebleken.
6.12 Het overwogene onder 6.10 en 6.11 leidt niet tot vernietiging van de uitspraak.
6.13 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ten dele niet ontvankelijk is en voor het overige ongegrond.
6.14 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.