5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 De landbouwvrijstelling kent een relatief lange geschiedenis: het Besluit IB'41 kende in artikel 9, vierde lid, reeds een objectieve vrijstelling voor waardeverandering van onroerende goederen die tot het landbouwbedrijf van de belastingplichtige behoren. In zekere zin was dat een codificatie van het ministerieel voorschrift dat onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1914 bepaalde dat de winst behaald bij vervreemding van een boerenplaats of een deel daarvan niet in de belastingheffing werd betrokken.
5.2 Een amendement-Lucas heeft er voor gezorgd dat ook in de Wet IB'64 de vrijstelling van boekwinst op landbouwgronden bleef gehandhaafd.
5.3 Zulks heeft echter niet kunnen verhinderen dat de doctrine in toenemende mate de vraag is blijven stellen naar de rechtvaardiging van deze vrijstelling voor een naar zijn aard beperkte groep ondernemers, namelijk de agrariërs: Prof.mr. H.J. Hofstra (Weekblad voor Fiscaal Recht 1972/5088, blz. 453) sprak in dat verband van een thans ongeoorloofd privilege". Van Soest (Belastingen, 20e druk, blz. 44, 1999) bleek van eenzelfde opvatting.
5.4 Dat de wetgever op zeker moment de vrijstelling heeft willen beperken tot boekwinsten bij grondoverdrachten binnen de agrarische sector blijkt uit het amendement-Van der Linden, ingediend bij de behandeling van het op 16 augustus 1982 aan de Tweede Kamer aangeboden wetsvoorstel tot onder andere wijziging van de Wet IB'64, welk amendement er ondermeer toe strekte waardeveranderingen van gronden die zijn toe te rekenen aan bestemmingswijziging voortaan te belasten. Dat amendement is door de Kamer aanvaard, en de strekking ervan heeft uiteindelijk een plaats gevonden in de tekst van artikel 8 van de Wet IB'64. Aan door de Raad van State opgeworpen bezwaren tegen de nieuwe, beperkte vrijstelling is tegemoetgekomen door het in artikel 70 van de Wet IB'64 treffen van een overgangsregeling voor reeds latent aanwezige bestemmingswijzigingswinsten.
5.5 Aldus werd bereikt dat voor de landbouwvrijstelling enkel in aanmerking kwamen de pure inflatiewinsten met betrekking tot de in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf in gebruik zijnde gronden. Vanuit de agrarische sector bezien was de beperking gewenst om de opwaartse prijsdruk op de agrarische grondmarkt door uitgekochte agrariërs te mitigeren: MvT, blz.8, Wet van 27 maart 1986, Stb.135.
5.6 Toen bleek dat de fiscale praktijk een belastingvrije omweg had weten te construeren door bij verkoop van landbouwgrond aan niet-agrariërs te stipuleren dat de eerste zes jaar de bestemming van de grond niet feitelijk zou worden gewijzigd, waardoor belastingheffing over de bestemmingswijzigingswinst illusoir werd gemaakt, was dat voor de wetgever aanleiding toepassing van de vrijstelling verder aan te scherpen. Daartoe werd per 27 juni 2000 de wet aldus gewijzigd dat de vrijstelling slechts nog geldt voorzover de voordelen zijn toe te rekenen aan veranderingen van de waarde van de grond bij aanwending in het kader van een landbouwbedrijf.
5.7 Het voorgaande maakt duidelijk dat gaandeweg de wetgever geneigd en bereid is gebleken tot inperking van de sinds 1914 aanvankelijk onbeperkt toepasbare landbouwvrijstelling. Het tegengaan van misbruik c.q. oneigenlijk gebruik van de vrijstelling heeft daarbij steeds voorop gestaan. Duidelijk is ook dat de wetgever niet per 27 juni 2000 een met artikel 70 van de Wet IB'64 vergelijkbare overgangsregeling (compartimentering) heeft willen treffen: "De belastingheffing sluit namelijk aan bij het tijdstip van realisatie, dit is vaak het moment waarop de grond wordt verkocht….": Kamerstukken II, 2000-2001, 27209, nr. 6, blz. 65.
5.8 Door de inwerkingtreding van de gewijzigde landbouwvrijstelling te laten ingaan op de dag van indiening van het daarop betrekking hebbende wetsvoorstel (27 juni 2000) heeft de wetgever aankondigingseffecten willen voorkomen: aan de fiscale praktijk werd daardoor geen ruimte gelaten tot het snel treffen van belastingontwijkende maatregelen.
5.9 Het vorenoverwogene overziende, kan geen steun worden gevonden voor de door belanghebbende aangehangen opvatting dat keuzeherziening als bedoeld in het Besluit van 23 mei 2001 (zie 2.4 hiervoor) reeds mogelijk was per 26 juni 2000, zijnde de dag voorafgaande aan de dag van inwerkingtreding van de ingeperkte landbouwvrijstelling. Tegen dat standpunt pleit niet alleen dat daartoe een compartimenterende overgangsregeling als artikel 70 van de Wet IB'64 ontbreekt, maar ook de uitdrukkelijke mededeling van de Staatssecretaris dat keuzeherziening in verband met de wijziging van de landbouwvrijstelling eerst per 27 juni 2000 kan plaatsvinden: "…De stelling dat dit (bedoeld is keuzeherziening) mogelijk zou zijn voorafgaand aan 27 juni 2000, dus op 26 juni 2000, is niet juist. Doel en strekking van de wijziging van de landbouwvrijstelling zouden dan worden miskend." (voormeld Besluit van 23 mei 2001).
5.10 Anders dan door belanghebbende wordt verlangd, vindt de door hem gewenste heretikettering plaats per 27 juni 2000 en dus onder het regime van artikel 3.12 van de Wet IB 2001.
5.11 Nu de onderhavige wijziging van de landbouwvrijstelling door de wetswijziging een wettelijke grondslag heeft, een legitiem doel in het algemeen belang nastreeft en een redelijk en proportioneel middel vormt om dat doel te bereiken, komt die wijziging niet in strijd met het Eerste Protocol.
5.12 Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat belanghebbende wenst af te zien van heretikettering ingeval die niet per 26 juni 2000 mogelijk zou zijn, van welk standpunt de inspecteur bij de pleitnota uitdrukkelijk heeft verklaard daartegen geen bezwaar te hebben. Gelet op het overwogene in 5.10 dient derhalve, nu verdere geschilpunten voor dat geval niet meer aan de orde zijn, de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 2000 ten laste van belanghebbende te geschieden overeenkomstig de primitieve aanslag.
5.13 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bestreden uitspraak en de navorderingsaanslag dienen te worden vernietigd.
5.14 Daar het door belanghebbende te dezen ingenomen standpunt weliswaar onjuist doch pleitbaar is, vindt het hof onder de gegeven omstandigheden aanleiding, ondanks een daartoe door de inspecteur ingenomen andersluidend standpunt, de vergoeding van het griffierecht ad € 29,-- aan belanghebbende door de inspecteur te gelasten en acht het hof termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke kosten het hof bepaalt op (2,5 x € 322,-- x factor 1,5 =) € 1.207,50 en welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.