Arrest d.d. 25 februari 2004
Rolnummer 0200507
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
procureur: mr P.R. van den Elst,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
voorwaardelijke toevoeging,
procureur: mr M.R. Bartels.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 10 augustus 2001, 15 maart 2002 en 16 augustus 2002 door de rechtbank te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 15 november 2002 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de vonnissen d.d. 15 maart 2002 en 16 augustus 2002 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 4 december 2002.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
''dat het uw hof behage te vernietigen de vonnissen van de rechtbank te Groningen d.d. 15 maart 2002 en 16 augustus 2002, onder nummer: 51718 / HA ZA 01-323, tussen partijen gewezen en opnieuw rechtdoende, geïntimeerde alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering althans hem deze te ontzeggen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.''
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
''dat uw Hof, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden, zal bevestigen het vonnis van de rechtbank te Groningen van 16 augustus 2002 (rolnr: 51718/HA ZA 01-323) tussen partijen gewezen, met veroordeling van [appellant] in alle kosten van de onderhavige procedure van beide instanties.''
Voorts hebben beide partijen een akte genomen.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft twee grieven opgeworpen.
1. De grieven zijn niet gericht tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van het vonnis d.d. 15 maart 2002, zodat daarvan ook in hoger beroep zal worden uitgegaan.
2. In grief I betoogt [appellant] - in essentie - dat de rechtbank in het tussenvonnis d.d. 15 maart 2002 is gekomen tot een onjuiste verdeling van de bewijslast.
3. Met [appellant] is het hof van oordeel dat op basis van de in art. 150 Rv neergelegde hoofdregel uitgangspunt is dat het op de weg van eiser (t.w. [geïntimeerde]) ligt om de juistheid te bewijzen van hetgeen deze aan het gevorderde ten grondslag heeft gelegd, zulks in het geval dat gedaagde een en ander voldoende gemotiveerd heeft weersproken.
4. In beginsel zal derhalve [geïntimeerde] de juistheid van zijn door [appellant] weersproken stelling dienen te bewijzen dat hij de onderwerpelijke auto aan [appellant] slechts tijdelijk ter hand heeft gesteld en dat [appellant] de auto als houder onder zich had en gehouden was de auto aan [geïntimeerde] terug te geven. Van een toereikende grond om op basis van de uitzonderingen op de hoofdregel van art. 150 Rv tot een andere verdeling van de bewijslast te komen, is het hof ten processe onvoldoende gebleken.
5. Naar het oordeel van het hof nopen evenwel de feiten en omstandigheden zoals deze uit de stellingen van eis en verweer naar voren zijn gekomen, tot het volgende. Vast staat dat [geïntimeerde] in april 1999 de auto van een dealer nieuw heeft gekocht voor de somma van ongeveer fl. 80.000,-- met inbegrip van een aantal accessoires. Naar stelling van [appellant] heeft [geïntimeerde] vervolgens de auto enkele maanden nadien aan hem ([appellant]) verkocht voor een prijs die ruim minder dan de helft van de aanschafprijs bedroeg, te weten fl. 34.000,--. [appellant] heeft daarbij elke deugdelijke verklaring voor dit opvallende prijsverschil achterwege gelaten, waar hij heeft volstaan met er in algemene termen op te wijzen - in essentie - dat de waarde van nieuwe auto's in het eerste (half)jaar als gevolg van afschrijving aanmerkelijk afneemt. Het hof stelt vast dat daarmede - bij het achterwege blijven van elke deugdelijke specificatie of ook maar enige aanduiding van de concrete of een gemiddelde afschrijving op een auto als de onderhavige - zelfs niet een begin is gegeven van een verklaring voor het zeer opvallende verschil tussen aanschafprijs en de verkoopsom enkele maanden nadien. Daarmede is reeds sprake van een ontoereikend onderbouwd en inhoudelijk ongeloofwaardig verweer, waaromtrent het hof verder als volgt nog overweegt.
6. Een deugdelijke motivering van het verweer ligt evenmin besloten in hetgeen [appellant] heeft gesteld omtrent de bestemming van de koopsom ad fl. 34.000,-- welke gelden hij stelt contant aan [geïntimeerde] te hebben betaald, en welke gelden [geïntimeerde] vervolgens zou hebben omgewisseld in Amerikaanse dollars die hij nodig zou hebben voor zijn reis naar Rusland, nu ook hieromtrent elke verdere onderbouwing ontbreekt en mitsdien hieruit geen deugdelijke verklaring voor de verkoop voor minder dan de helft van de nieuwwaarde voortvloeit. Verder blijkt uit de stellingen van [appellant] niet op welke precieze plaats en datum de gestelde verkoop van de auto zou hebben plaatsgevonden, en evenmin of [appellant] het kenteken vervolgens op zijn naam heeft doen stellen. Ook ontbreekt elk concreet gegeven met betrekking tot de door [appellant] gestelde doorverkoop aan een derde. Het feit dat [geïntimeerde] aan [appellant] de sleutels en het kentekenbewijs ter hand heeft gesteld, levert evenmin een sluitende onderbouwing op van de door [appellant] gestelde verkoop, nu partijen met elkaar overeenstemmen dat [appellant] ter uitvoering van een daartoe strekkende afspraak [geïntimeerde] en diens partner met de onderhavige auto naar Duitsland heeft gebracht, waarna [appellant] met de auto naar Nederland is teruggekeerd, en niet aannemelijk is dat [appellant] dit vervoer zou verrichten zonder daarbij te beschikken over de bij het voertuig behorende documenten.
7. Mitsdien acht het hof voldoende gronden aanwezig om een feitelijk vermoeden aanwezig te achten, inhoudende dat [geïntimeerde] de juistheid van het door hem gestelde reeds toereikend heeft bewezen, behoudens door [appellant] te leveren tegenbewijs. In dat verband heeft de rechtbank met juistheid [appellant] ook daadwerkelijk tot het leveren van bewijs toegelaten, van welke gelegenheid [appellant] overigens geen gebruik heeft gemaakt. De vraag of [appellant] alsnog - in hoger beroep - gelegenheid dient te hebben om dat tegenbewijs te leveren nu hij in de eerste aanleg daartoe niet is overgegaan, zal het hof bespreken na beoordeling van de tweede grief.
8. De slotsom uit het voorgaande is dat grief I niet kan leiden tot vernietiging van het beroepen (tussen)vonnis.
9. In grief II betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte in het eindvonnis heeft overwogen dat [appellant] geen getuigen heeft voorgebracht. Uit de toelichting op de grief begrijpt het hof dat het [appellant] niet zozeer gaat om de bestrijding van genoemde - terecht gegeven - overweging, doch om de stelling dat de rechtbank [appellant] (opnieuw) gelegenheid had dienen te geven om alsnog het bewijs te leveren.
10. Het hof stelt aan de hand van de stukken vast dat [appellant], ofschoon daartoe in het vonnis d.d. 10 augustus 2001 te zijn opgeroepen, niet ter comparitie is verschenen ter verstrekking van inlichtingen en het beproeven van een schikking. Evenzo is noch hij - noch enige andere getuige - bij gelegenheid van het getuigenverhoor van 16 mei 2002 verschenen, en hetzelfde geldt met betrekking tot het getuigenverhoor dat was bevolen op 14 juni 2002. Bij die laatste gelegenheid is zelfs zijn procureur niet verschenen, naar deze achteraf heeft opgegeven omreden dat hij ervan overtuigd was dat een ander tijdstip voor het verhoor was bepaald, hetgeen het hof als ongeloofwaardig van de hand wijst nu toch het tijdstip van laatstbedoeld getuigenverhoor als blijkend uit het proces-verbaal d.d. 16 mei 2002 in overleg met beide procureurs is vastgesteld, terwijl uit de dagvaarding van de opgeroepen getuige eveneens blijkt dat deze diende te verschijnen op het in bedoeld overleg vastgestelde tijdstip (zie de bijlage bij de memorie van grieven).
11. Nog daargelaten dat uit de - achteraf verschafte - verklaring van de procureur van [appellant] - tevens diens raadsman - verder ook geen deugdelijke reden blijkt voor de afwezigheid van [appellant] als partij-getuige, en ook voor de afwezigheid van de gedagvaarde getuige geen sluitende verklaring is opgegeven (een copie van een ''rapportage bezoek polikliniek'' St. Lucas ziekenhuis gedateerd 6-6-'01 of '02 en met vermelding ''snijwond'' en '' met mes in wang gestoken'' kan niet als een verklaring voor afwezigheid op 14 juni 2002 gelden), restte de rechtbank niets anders dan de conclusie dat [appellant] geen bewijs van zijn stellingen had bijgebracht.
12. Mitsdien faalt ook grief II.
13. Het hof zal thans ingaan op de vraag of aan [appellant] gelegenheid dient te worden geboden om (alsnog) het tegenbewijs te leveren tegen het feitelijk vermoeden zoals dat in het verband van grief I is omschreven. Daarbij stelt het hof vast dat [appellant] in hoger beroep elk bewijsaanbod achterwege heeft gelaten, en verder ook geen aanvullende feiten of omstandigheden heeft gesteld ter staving van de door hem aangehangen lezing van de gebeurtenissen omtrent de onderhavige auto. Als zodanige feiten of omstandigheden kan niet gelden hetgeen [appellant] nog bij akte in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent de zgn. "Docket-kaart" waarvan [appellant] een kopie heeft overgelegd, nu uit deze op naam van [geïntimeerde] staande kaart - wat daarvan verder de betekenis ook zij - niets blijkt van de overdracht van enig recht op [appellant], terwijl omtrent de door [appellant] opgegeven redenen voor het verkrijgen van de kaart, t.w. de vraag of de auto al dan niet was geleasd en/of gefinancierd, in elk geval met betrekking tot zodanige financiering uit de kaart niets blijkt.
14. Ofschoon tegenbewijs van rechtswege openstaat, geldt ook in hoger beroep dat eerst voor toelating tot (nadere) bewijslevering, waaronder tegenbewijs, plaats is wanneer de door [geïntimeerde] gestelde feiten, mede in het licht van hetgeen overigens ten processe is gebleken als boven omschreven en heeft geleid tot meerbedoeld feitelijk vermoeden, door [appellant] voldoende gemotiveerd betwist zijn (vgl. HR 14-11-2003, RvdW 03,178). Evenwel volgt uit het boven overwogene dat van enige gemotiveerde betwisting door [appellant] geen sprake is, nu toch [appellant] onvoldoende redengevende feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot een van het feitelijk vermoeden afwijkend oordeel aanleiding zouden kunnen geven. Mitsdien zal aan [appellant] ook ambtshalve geen gelegenheid worden geboden tot bewijslevering.
15. De slotsom uit het bovenstaande is dat het door [appellant] ingestelde hoger beroep niet tot vernietiging van de betreden vonnissen kan leiden, zodat deze dienen te worden bekrachtigd, onder veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
16. Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt op de gronden als boven aangegeven de vonnissen d.d. 15 maart 2002 en 16 augustus 2002, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op Euro 870,-- aan verschotten en Euro 1.497,-- voor salaris (1,5 punt in tarief III);
bepaalt dat van voormelde bedragen aan de griffier dient te worden voldaan
Euro 777,-- aan verschotten en Euro 1.497,-- voor salaris voor de procureur, op rekeningnummer: 19.23.25.841 t.n.v. DS 541 arrondisement Leeuwarden, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaald in artikel 57b (oud) Rv.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en De Bock, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag, 25 februari 2004.