6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Belanghebbende heeft aangevoerd, dat de aanslag onbevoegd is opgelegd en niet was ondertekend.
Vaststaat, dat het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Leeuwarden bij besluit van 27 juni 2000, gepubliceerd in het plaatselijke blad Huis aan Huis van 12 juli 2000 - waarvan blijkt uit deze in afschrift tot de gedingstukken behorende stukken - ondermeer voor de baatbelasting de directeur algemene zaken heeft aangewezen als gemeente ambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 231, lid 1, onderdeel b van de Gemeentewet.
Nu het hof geloof hecht aan de verklaring van de heffingsambtenaar, dat de feitelijke vaststelling van de aanslag onder zijn verantwoordelijk heeft plaatsgevonden, moet worden aangenomen, dat de aanslag bevoegdelijk door deze is opgelegd.
De omstandigheid, dat het aanslagbiljet niet is ondertekend doet daaraan niet af, aangezien artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een zodanige eis niet kent.
6.2 Ingevolge voormeld attributiebesluit van 27 juni 2000 is de directeur Algemene Zaken eveneens bevoegd te beslissen op het bezwaarschrift. De directeur heeft bij mandaatbesluit van 27 juni 2000, hetwelk eveneens in afschrift tot de stukken behoort, zijn bevoegdheden gemandateerd aan het sectorhoofd Publiekszaken, zodat dit sectorhoofd bevoegdelijk uitspraak heeft gedaan op het bezwaar. Nu daarenboven de feitelijke vaststelling van de aanslag, naar de heffingsambtenaar heeft verklaard, onder zijn verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden door een medewerker van de dienst Stadsontwikkeling is daarmee tevens voldaan aan het bepaalde in artikel 10:3, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (nader: de Awb).
6.3 De begrenzing van het gebied, waarop de fase 1B van de herinrichting betrekking heeft, is in het bekostigingsbesluit aanzienlijk groter dan het gebied dat op de bij de Verordening behorende kaart als gebaat gebied is aangegeven. Zulks leidt niet tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing waarop de wetgever niet het oog kan hebben gehad. De Verordening is derhalve niet om deze reden onverbindend te achten.
6.4 Belanghebbende voert aan, dat zijn pand door de voorzieningen niet is gebaat.
Naar uit de omschrijving van de werkzaamheden op grond waarvan de baatbelastingen worden geheven en hetgeen het hof daaromtrent uit eigen wetenschap bekend is, nu het betreffende gebied is gelegen in de nabijheid van A, acht het hof aannemelijk, dat deze voorzieningen de strekking hebben van een verfraaiing van het desbetreffende winkelgebied, waarbij de ervaring leert, dat door de grotere aantrekkelijkheid van het desbetreffende gebied voor het publiek door een zodanige verfraaiing de bedrijfspanden in een dergelijk gebied- objectief bezien - in een voordeliger positie worden gebracht en als zodanig zijn gebaat.
Anders dan belanghebbende meent is daarbij niet van belang, of de onroerende zaak daarbij in waarde is gestegen.
Het hof gaat mede voorbij aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot de eventuele aantrekkelijkheid en nuttigheid van de voorzieningen, aangezien de persoonlijke appreciatie van een en ander voor het karakter van de baatbelasting niet bepalend is, doch uitsluitend de vraag of deze voorzieningen objectief bezien de strekking hebben tot verbetering van het winkelgebied, waardoor onder meer het onderhavige pand in een voordeliger positie wordt gebracht, hetgeen - zoals hiervoor overwogen - het geval is. Daarbij verdient opmerking dat de onroerende zaak van belanghebbende voor de maatstaf van heffing een liggingsfactor heeft van 0,75. Het hof acht niet aannemelijk dat de onderhavige voorzieningen zo verstrekkend zijn dat de gehele stad Z daardoor is gebaat.
6.5 Voorts blijkt uit de in het bekostigingsbesluit opgenomen begroting en het overzicht van bestede kosten dat bij het heffen van de belasting geen onderhoudskosten zijn verhaald.
6.6 Belanghebbende heeft voorts nog aangevoerd dat de verordeningen onverbindend zijn, aangezien eveneens gebate woningen en een kerk buiten de heffing worden gelaten.
De heffingsambtenaar stelt daartegenover, dat de voorzieningen voor de woningen en de kerk geen baat opleveren.
Gelet op de aard van de onderwerpelijke voorzieningen is het hof van oordeel, dat de woningen in het desbetreffende gebied welke - naar het hof uit eigen wetenschap bekend is - goeddeels alle bovenwoningen zijn en de kerk niet of slechts in verwaarloosbare mate zijn gebaat met die voorzieningen, zodat de gemeente door die woningen en de kerk - kennelijk door aan te nemen dat deze niet zijn gebaat in de zin van de Verordeningen - niet in de heffing te betrekken, niet is gekomen tot een onredelijke of willekeurige heffing, welke de wet niet kan hebben bedoeld.
6.7 Naar 's hofs oordeel is in de Verordening voldoende duidelijk omschreven voor welk gedeelte van de herinrichting de Verordening is gegeven. Niet blijkt, en zulks acht het hof ook niet aannemelijk, nu de heffingsambtenaar dat heeft ontkend, dat in de verschillende fasen van de herinrichting en in de daarop betrekking hebbende verschillende verordeningen, dezelfde voorzieningen meer dan eenmaal voorkomen en voorwerp zijn van belastingheffing. Van een willekeurige belastingheffing is dan ook op grond hiervan geen sprake.
6.8 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep in al zijn onderdelen ongegrond is.
6.9 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.