5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2003, nr. 37.921, is belanghebbendes verzoek, gedagtekend 23 februari 1999, om toekenning van de Zalmsnip voor de jaren 1998 en 1999 een op de voet van artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (in de tot 1 september 1999 geldende tekst) ingediend bezwaar tegen de onder punt 3.2 vermelde aanslagen in de onroerendezaakbelasting.
5.2 Ingevolge artikel 6:7 van de algemene wet bestuursrecht (: Awb) bedraagt de termijn voor indiening van een bezwaarschrift zes weken. Dit is een termijn van openbare orde. Niet in geschil is belanghebbende gewezen is op de mogelijkheid van bezwaar tegen het besluit van het hoofd om geen Zalmsnip te verlenen zoals dat is vervat in de onder punt 3.2 vermelde aanslagen. Belanghebbendes bezwaar is gedagtekend 23 februari 1999. Het hof heeft er om proceseconomische redenen van afgezien het bezwaar alsnog te doen splitsen, nu de belanghebbende daardoor niet in enig processueel belang is geschaad. Met betrekking tot de aanslag over het jaar 1998, met dagtekening 31 maart 1998, had het hoofd belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar moeten verklaren, nu zijn bezwaar gelet op de dagtekening ver na afloop van de bezwaartermijn is ingekomen. Nu het hoofd, ondanks het verzoek daartoe van het hof, niet heeft aangeven wanneer belanghebbendes bezwaarschrift bij hem is ingekomen, zal het hof ervan uitgaan dat het bezwaar tegen de aanslag over het jaar 1999 binnen zes weken na 26 februari 1999 is ingekomen, waardoor het bezwaar tijdig is.
5.3 Van 1 januari 1998 tot 1 januari 2000 luidde artikel 229d, eerste lid, van de Gemeentewet als volgt:
" Voor diegenen die belastingplichtig zijn voor de belasting op grond van artikel 220, onderdeel a of artikel 221, eerste lid, onderdeel a, steeds voor zover het betreft zaken die geheel of gedeeltelijk tot woning dienen, wordt het belastingbedrag ter zake van deze belastingen verminderd met ƒ 100."
In de Verordening Onroerende-zaakbelastingen 1999 van de gemeente Ameland is het volgende opgenomen:
"Artikel 1 Belastingplicht
1. Onder de naam "onroerendezaakbelastingen" worden ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:
a. een gebruikersbelasting van degene die - naar de omstandigheden beoordeeld - bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt;
b. (…).
(...)
Artikel 5 Belastingtarieven
(...)
5. Ingevolge artikel 229d van de Gemeentewet ontvangt de belastingplichtige, bedoeld in artikel 1, lid 1, letter a, een aanslag - als bedoeld in artikel 6 - die verminderd wordt met een bedrag van f 100,--.
6. (…)
7. Artikel 5, lid 5 en 6, is alleen van toepassing op die belastingplichtige die volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente op 1 januari van het belastingjaar ten behoeve van permanente bewoning gebruik maakt (...) van een onroerende zaak, (...), met dien verstande dat die onroerende zaak volgens de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente op 1 januari van het belastingjaar permanent wordt bewoond."
5.4 Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2002, nr. 37.069, waarin de Hoge Raad het oordeel van het hof, dat de tekst van het met ingang van 1 januari 1998 ingevoerde artikel 229d Gemeentewet duidelijk is, en dat deze - behoudens de keuzemogelijkheid voor een gemeente om te bepalen op welke heffing de Zalmsnip in mindering wordt gebracht - geen nadere nuancering/differentiatie/beperking toelaat, als juist beoordeeld, mag de gemeente bij de uitvoering van de Zalmsnip in het jaar 1999 geen onderscheid maken naar het al dan niet ingeschreven staan in haar basisadministratie. Het hoofd stelt dat door voormeld onderscheid overeenkomstig de bedoeling van de wetgever wordt gehandeld om niet meer dan één maal aan een huishouding de Zalmsnip te verstrekken. Naar het oordeel van het hof valt deze bedoeling niet duidelijk uit de wetgeschiedenis op te maken. De door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties goedgekeurde uitvoering volgens het zogenaamde Leidse model ziet op de jaren 2000 en daarna, waarin gemeenten beleidsvrijheid hebben gekregen. Daarvan was in de jaren 1998 en 1999 geen sprake. Gelet op het voorgaande is wat het inhoudelijke geschil betreft het gelijk aan belanghebbende.
5.5 Uit al vorenoverwogene volgt dat de uitspraak van het hoofd met dagtekening 27 september 1999 dient te worden vernietigd en dat de beslissing van het hof moet luiden zoals opgenomen onder punt 7.