BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 1585/02 3 maart 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Belastingdienst Grote Ondernemingen te Groningen/Team Energiepremies (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de ten aanzien van hem genomen beschikking ingevolge artikel 36p, derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wet).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De belanghebbende heeft op 21 december 2001 bij energiebedrijf Essent (hierna: het energiebedrijf) een verzoek om toekenning van energiepremie als bedoeld in artikel 36p, tweede lid, van de Wet ingediend. Bij beslissing van 12 maart 2002 heeft het energiebedrijf de energiepremie toegekend voor HR++ glas en heeft het de energiepremie voor vloerisolatie, spouwmuurisolatie en dak- of vlieringisolatie afgewezen.
1.2 Bij brief van 26 maart 2002 heeft de belanghebbende de inspecteur verzocht om voor bij bezwaar vatbare beschikking over voormeld verzoek - voor zover het was afgewezen - uitspraak te doen.
1.3 Bij beschikking van 22 mei 2002 heeft de inspecteur afwijzend op het verzoek van de belanghebbende beschikt.
1.4 De belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij een op 12 juni 2002 door de inspecteur ontvangen bezwaarschrift. Met dagtekening 1 juli 2002 is het bezwaar van de belanghebbende afgewezen.
1.5 Het door de belanghebbende tegen deze uitspraak ingediende beroepschrift (met bijlagen) is op 15 juli 2002 ter griffie ingekomen en aangevuld bij brief van 20 september 2002 (met bijlagen).
1.6 De inspecteur heeft op 28 oktober 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.7 Bij de mondelinge behandeling van 10 december 2003, gehouden te Leeuwarden, waren aanwezig de belanghebbende, bijgestaan door zijn vader, en de inspecteur.
1.8 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 Aan belanghebbendes woning zijn in 2001 onder andere de volgende energiebesparende maatregelen aangebracht:
- vloerisolatie en spouwmuurisolatie;
- dak- of vlieringisolatie.
2.2 De genoemde maatregelen zijn door verschillende ondernemers aangebracht. De laatste betaling voor de vloerisolatie en spouwmuurisolatie heeft plaatsgevonden op 25 juli 2001 en die voor de dak- of vlieringisolatie op 14 augustus 2001.
2.3 Naast voornoemde maatregelen is - door weer een andere ondernemer - HR++ glas aangebracht, met als laatste betalingsdatum 2 februari 2002.
2.4 Het op 21 december 2001 bij het energiebedrijf ingediende verzoek om toekenning van energiepremie is door het energiebedrijf voor de onder 2.1 genoemde maatregelen afgewezen, omdat de aanvraag te laat was ingediend. De voor het HR++ glas verzochte energiepremie is toegewezen.
2.5 Bij beschikking van 22 mei 2002 heeft de inspecteur belanghebbendes verzoek tot heroverweging van voornoemde negatieve beslissing van het energiebedrijf afgewezen. Ook op het hiertegen ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur afwijzend beslist.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de belanghebbende zijn verzoek om toekenning van energiepremie voor de onder 2.1 genoemde maatregelen tijdig bij het energiebedrijf heeft ingediend. De belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2 De belanghebbende is van mening dat alle energiebesparende maatregelen binnen één project zijn gerealiseerd en daarom als één voorziening moeten worden aangemerkt. Alsdan geldt in zijn visie als laatste betalingsdatum 2 februari 2002, zodat het verzoek om toekenning van energiepremie tijdig is ingediend.
3.3 De inspecteur is daarentegen van mening dat sprake is van meerdere voorzieningen, waarvoor steeds afzonderlijk - binnen de daarvoor geldende termijn - energiepremie moet worden aangevraagd. In haar visie is hier ten aanzien van de onder 2.1 genoemde voorzieningen niet aan voldaan.
3.4 Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van de partijen verwijst het hof naar de van partijen afkomstige stukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil:
4.1Op grond van artikel 36p, zesde lid van de Wet jo. artikel 8n, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (hierna: de Uitvoeringsregeling) dient een verzoek om toekenning van energiepremie bij het energiebedrijf te zijn gedaan, nadat de voorziening is aangebracht of het apparaat in gebruik is genomen doch ten hoogste dertien weken na aanschaf van de voorziening of het apparaat.
4.2. Op grond van voornoemde wettelijke bepalingen komt het hof tot het oordeel dat het verzoek om toekenning van de energiepremie per voorziening moet worden gedaan.
4.3. Bij het antwoord op de vraag of het verzoek tot toekenning van de energiepremie tijdig is gedaan, is van belang of de aangebrachte energiebesparende maatregelen ieder als afzonderlijke voorziening of tezamen als één voorziening in de zin van artikel 8n, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling moet worden aangemerkt.
4.4. Naar het oordeel van het hof dienen de onder 2.1 en 2.3 vermelde maatregelen, gelet op het verschil tussen deze maatregelen, zoals dit ook tot uiting komt op het premieformulier, en de omstandigheid dat de maatregelen door verschillende ondernemers zijn aangebracht en gefactureerd, te worden aangemerkt als aparte voorzieningen in de zin van voormelde wettelijke bepalingen. De omstandigheid dat de maatregelen allen betrekking hadden op de aanbouw van een serre rechtvaardigt geen andere conclusie.
4.5. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat het verzoek om toekenning van energiepremie voor de onder 2.1 vermelde maatregelen/voorzieningen in beginsel te laat is ingediend, zij het dat de belanghebbende zich dan op het standpunt stelt dat hij op grond van het hem verstrekte premieformulier mocht aannemen dat zijn verzoek moest worden ingediend binnen dertien weken na de laatste betaling (2 februari 2002) van alle door hem aangebrachte energiebesparende maatregelen. De belanghebbende ziet zijn standpunt bevestigd in de later door het energiebedrijf toegezonden Regeling Energiepremie 2001 (hierna: de Regeling).
4.6. Het gerechtshof overweegt dat in het premieformulier voor het jaar 2001 onder de kop "Let op:" staat weergegeven dat de aanvraag binnen dertien weken na de laatste betaling aan het energiebedrijf dat energie levert aan het adres waar de maatregelen zijn aangebracht, dient te worden gestuurd. Voorts wordt onder dezelfde kop voor de exacte premievoorwaarden verwezen naar de brochure 'Energiepremie 2001, de Regeling'. Naar het oordeel van het hof kan de belanghebbende aan deze tekst, die slechts algemene informatie geeft en voor meer specifieke informatie naar een brochure verwijst, niet het in rechte te beschermen vertrouwen hebben ontleend dat zijn verzoek moest worden ingediend binnen dertien weken na de laatste betaling van alle door hem aangebrachte energiebesparende maatregelen.
4.7. Ook de omstandigheid dat in artikel 11 van de Regeling (tijdig indienen aanvraag) gesproken wordt van voorzieningen rechtvaardigt geen andere conclusie. Uit artikel 8n, vierde lid, onderdeel a van de Uitvoeringsregeling en de artikelen 12 en 17 van de Regeling volgt dat ten aanzien van verschillende aangebrachte voorzieningen één gecombineerde aanvraag kan worden ingediend. Het gerechtshof gaat ervan uit dat om die reden in artikel 11 van de Regeling (en op het premieformulier) wordt gesproken van voorzieningen (maatregel{en}). Belanghebbendes conclusie dat er zake van meerdere voorzieningen gebruik kan worden gemaakt van één premieformulier is dan ook juist. De belanghebbende heeft hierbij echter miskend dat per aangebrachte voorziening rekening dient te worden gehouden met de aanvraagtermijn van dertien weken.
4.8 Nu de belanghebbende niet heeft gesteld en het gerechtshof ook overigens niet is gebleken dat de aard en kwaliteit van de drie voorzieningen eerst kon worden beoordeeld na de installatie van het HR++ glas als laatste van de drie aangebrachte energiebesparende maatregelen, kan zijn beroep op de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden van 23 september 2002 (BK 01/0561) hem niet baten.
4.9 Het gerechtshof merkt ten overvloede nog op dat de goede trouw van de belanghebbende en het feit dat de door hem uitgevoerde handelingen niet strekken ten nadele van een of meerdere personen hem niet kunnen baten. Door het aanvoeren van deze argumenten maakt de belanghebbende immers niet aannemelijk dat het verzoek om toekenning van energiepremie tijdig bij het energiebedrijf is ingediend.
4.10 Het voorgaan de leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep geen doel treft.
5. De conclusie
Belanghebbendes beroep is ongegrond.
6. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld te Leeuwarden op 3 maart 2004 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president en voorzitter van de tweede meervoudige belastingkamer en mr. F.J.W Drion en mr. G.M. van der Meer als leden van voornoemde belastingkamer en op voormelde datum in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier mr. E. Thomas en ondertekend door voornoemde voorzitter en griffier.
Op 10 maart 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.