BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 120/03 3 maart 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Belastingdienst Noord, Kantoor Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de vastgestelde aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen over het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Met dagtekening 10 oktober 2002 is over het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen (hierna: de aanslag) vastgesteld. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f 326.002,-.
1.2 De belanghebbende heeft hiertegen met dagtekening 28 oktober 2002, ingekomen op 4 november 2002, bezwaar gemaakt. Met dagtekening 7 januari 2003 is het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3 Het beroepschrift (met bijlagen) van de belanghebbende is op 30 januari 2003 ter griffie van het hof ingekomen. Bij een op 5 september 2003 ingekomen brief (met bijlagen) heeft de belanghebbende zijn beroepschrift aangevuld.
1.4 De inspecteur heeft een op 24 september 2003 ingekomen verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.5 Bij brief (met bijlage), ingekomen ter griffie van het hof op 4 december 2003, heeft de belanghebbende aangegeven dat hij niet bij de mondelinge behandeling aanwezig kan zijn. Tevens heeft hij een toelichting gegeven op zijn zaak.
1.6 Bij de mondelinge behandeling van de zaak op 10 december 2003, gehouden te Leeuwarden, waren aanwezig de gemachtigde namens de belanghebbende en de inspecteur.
1.7 Belanghebbendes gemachtigde en de inspecteur hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan het gerechtshof en de wederpartij.
1.8 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 De belanghebbende dreef tot 1 augustus 2000, het tijdstip van staking, een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De onderneming richtte zich aanvankelijk op de verkoop en reparatie van fietsen en bromfietsen. In de loop der jaren ontwikkelde het bedrijf zich tot een garagebedrijf met aan- en verkoop van gebruikte auto's, reparatie van auto's, verhuur van fietsen en verkoop van brandstoffen (BP benzinepomp).
2.2 De belanghebbende is zijn onderneming in 1954 vanuit zijn ouderlijke woning te L begonnen. In 1959 is hij verhuisd naar een (nieuw)bouw woning aan de a-straat 28 te L. Hier heeft hij zijn bedrijfsactiviteiten voortgezet. De bouwkosten van deze (nieuw)bouwwoning bedroegen (na aftrek van bouwsubsidies) f 13.055,-, welke bouwkosten als aanschafwaarde op de balans zijn geactiveerd. In de loop der jaren zijn bij voornoemde woning bedrijfsgebouwen geplaatst, die ook werden geactiveerd op de balans, voor een bedrag van f 32.641,-.
2.3 In het jaar 1987 heeft de belanghebbende de woning, werkplaats en kantoor, gevestigd aan de a-straat 28 te L verkocht voor f 239.000,-. De belanghebbende heeft op de woning, werkplaats en kantoor samen een boekwinst gerealiseerd van f 193.304,-. De belanghebbende heeft zijn onderneming verplaatst naar de a-weg 1A te Z.
2.4 In de aangifte 1987 heeft de belanghebbende de boekwinst op de woning, werkplaats en kantoor aan de a-straat 28 te L als vervangingsreserve afgeboekt op de aanschafwaarde ad f 250.000,- van de onroerende zaak a-weg 1A te Z. De onroerende zaak a-weg 1A bestaat uit een perceel van 10.08 are waarop een bedrijfsgedeelte van 620m2 staat, met een bovenwoning. De woning heeft een afzonderlijke ingang. De onroerende zaak betreft één perceel, welke alleen in zijn geheel kon worden gekregen (hierna: de onroerende zaak).
2.5 De onroerende zaak had, na afboeking van de vervangingsreserve, ultimo 1987 een boekwaarde van f 56.696,-. De onroerende zaak is, inclusief de woning, sinds 1987 geactiveerd op de fiscale balans van de eenmanszaak van de belanghebbende. Het huurwaardeforfait voor bedrijfswoningen is tot belanghebbendes winst gerekend. Op de onroerende zaak is nooit afgeschreven.
2.6 Per 1 augustus 2000 heeft de belanghebbende zijn onderneming gestaakt. In zijn aangifte voor het jaar 2000 heeft hij een stakingswinst aangegeven ad f 352.427,-, waarvan f 346.140,- op de onroerende zaak - met inbegrip van de woning - betrekking heeft. In deze aangifte heeft de belanghebbende verzocht om toepassing van het bijzonder tarief over een belastbaar inkomen ad f 134.538,-.
2.7 De inspecteur heeft de stakingswinst van de onroerende zaak, na een op 13 juli 2001 uitgevoerde taxatie, berekend op f 471.140,-. Deze taxatie is in opdracht van de inspecteur uitgevoerd door A, als taxateur onroerende zaken werkzaam bij de Belastingdienst Ondernemingen te Zwolle.
2.8 De stakingswinst op de onroerende zaak is door de inspecteur als
volgt berekend:
Gebouwen stand per 1-1-2000: - f 103.860,-
Door inspecteur vastgestelde waarde voor:
Woning in bew. staat: f 185.000,- (f 250.000,- x74%)
Bedrijfsgedeelte: f 390.000,-
Waarde onr. zaak: +f 575.000,-
Vastgestelde boekwinst: f 471.140,-
Aangegeven boekwinst: - f 346.140,-
Correctie boekwinst gebouwen f 125.000,-
2.9 De inspecteur heeft bij aanslagregeling voorts de stakingswinst op
de voorraden en inventaris f 8.000,- hoger berekend dan de belanghebbende, welke correctie tussen partijen niet in geschil is.
2.10 De inspecteur heeft bij aanslagregeling het inkomen als volgt vastgesteld:
Aangegeven winst uit onderneming: f 266.615,-
Correctie boekwinst gebouwen f 125.000,-
Correctie boekwinst inventaris f 8.000,-
Totaal correcties f 133.000,-
Vastgestelde winst uit onderneming: f 399.615,-
Vastgestelde winst uit onderneming: f 399.615,-
Ink. uit arbeid - beroepskosten (geen correcties) f 14.214,-
Vastgesteld inkomen f 413.829,-.
2.11 Na vermindering met de verrekenbare verliezen ad f 87.827,-, heeft de inspecteur het belastbaar inkomen voor het jaar 2000 vastgesteld op f 326.002,-.
2.12 Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur over een belastbaar inkomen ad f 134.538,- het hoog bijzonder tarief ad 45% toegepast.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of er bij de staking van de onderneming moet worden afgerekend op het woongedeelte van de onroerende zaak. De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2 De belanghebbende stelt primair dat de woning verplicht privé-vermogen vormt. Hij stelt subsidiair dat de woning als keuzevermogen tot het privé-vermogen behoort dan wel dat de keuze voor het ondernemingsvermogen kan worden herzien. Meer subsidiair stelt hij dat, ingeval de woning tot het ondernemingsvermogen behoort en de keuze niet kan worden herzien, er sprake is van een onjuiste waardering ten aanzien van de activering van de kostprijs ad f 13.055,-. Meest subsidiair stelt hij dat de waarde van de onroerende zaak ten tijde van de staking te hoog is vastgesteld ten gevolge van nadien gedane huurdersinvesteringen dan wel ten gevolge van (eventueel aanwezige) grondvervuiling. Uiterst subsidiair heeft de belanghebbende gesteld dat door of vanwege de inspecteur vertrouwen is gewekt dat de afrekening over de boekwinst op de woning achterwege kon blijven.
3.3 De inspecteur stelt dat de woning tot het keuzevermogen behoort en dat de belanghebbende ervoor heeft gekozen de woning tot het bedrijfsvermogen te rekenen. Herstel van deze keuze acht hij niet mogelijk. Naar zijn mening kan op het moment van staking geen keuzeherziening meer plaatsvinden. Voorts stelt de inspecteur dat de waarde van de onroerende zaak juist is vastgesteld. Eventuele door de huurder na de staking aangebrachte verbeteringen zijn volgens de inspecteur bij de waardering buiten beschouwing gelaten. Van bodemvervuiling is hem niets gebleken. Hij ontkent dat door de belastingdienst aan de belanghebbende is meegedeeld/toegezegd dat afrekening over de boekwinst op de woning bij staking van de onderneming niet zou plaatsvinden.
3.4 Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van de partijen verwijst het hof naar de van partijen afkomstige stukken.
3.5 Tussen partijen is niet in geschil dat, indien het gelijk aan de zijde van de inspecteur is, de boekwinst ad f 471.140,- voor een bedrag van f 133.000,- ten onrechte belast is geworden tegen het tabeltarief. Partijen zijn eenstemmig van mening dat in totaal f 267.538,- belast dient te worden tegen het hoog bijzonder tarief van 45% (artikel 57, eerste lid, letter b jo. tweede lid, Wet op de Inkomstenbelasting 1964).
4. De overwegingen omtrent het geschil:
4.1 Gelet op de onder 2.4 vermelde feiten, alsmede de omstandigheid dat de onroerende zaak - naar de inspecteur onvoldoende weersproken heeft gesteld - kadastraal één geheel was, slechts in één koop kon worden gekocht en vanuit de woning toezicht op het bedrijf kon worden uitgeoefend, is het hof van oordeel dat de tot de onroerende zaak behorende woning als keuzevermogen moet worden aangemerkt. Door de onroerende zaak (met inbegrip van de woning) op de fiscale balans te activeren, heeft de belanghebbende naar het oordeel van het hof tot uitdrukking gebracht dat de woning tot het ondernemingsvermogen dient te worden gerekend. Deze keuze wordt bevestigd door het feit dat de belanghebbende in 1987 een vervangingsreserve op de aanschafwaarde van de gehele onroerende zaak heeft afgeboekt en hij - naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld - de lasten van de onroerende zaak steeds ten laste van de winst heeft gebracht. Belanghebbendes opmerking dat de woning feitelijk op geen enkele wijze dienstbaar is geweest aan de bedrijfsvoering - wat daar ook van zij - rechtvaardigt geen andere conclusie.
4.2 Nu ten aanzien van het woningdeel van de onroerende zaak sprake is van keuzevermogen is toepassing van de foutenleer niet aan de orde. Ook kan op de door de belanghebbende gemaakte keuze niet worden teruggekomen, nu deze keuze - naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld - onherroepelijke fiscale gevolgen heeft gehad.
4.3 Anders dan de belanghebbende meent, is het hof van oordeel dat ook de woning te L als keuzevermogen moet worden aangemerkt. Zoals ook uit de door de belanghebbende overgelegde foto blijkt staat de woning te L op hetzelfde perceel als de bedrijfsgebouwen en maakt de aanwezigheid van de woning een beter toezicht op het bedrijf mogelijk. Dit geldt temeer nu de pomp ook geopend was op dagen dat het bedrijf gesloten was. Tevens acht het hof aannemelijk gemaakt dat belanghebbendes echtgenote de tot het bedrijf behorende benzinepomp vanuit de woning bediende.
Door alle opstallen te L op zijn balans te activeren en - zoals door de inspecteur onweersproken is gesteld - de kosten steeds ten laste van de winst te brengen, heeft de belanghebbende naar het oordeel van het hof ook ten aanzien van de woning te L zijn keuze voor het ondernemingsvermogen tot uitdrukking gebracht. Van een onjuiste etikettering ten aanzien van deze woning is dus evenmin sprake, zodat toepassing van de foutenleer ook hier niet aan de orde is. Op de gemaakte keuze kan, gelet op de onherroepelijke fiscale gevolgen die dit - naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld - reeds heeft gehad, evenmin worden teruggekomen.
4.4 Ten aanzien van de toepassing van het vertrouwensbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur overweegt het gerechtshof als volgt. Met hetgeen de belanghebbende dienaangaande heeft gesteld maakt hij - tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur - geenszins waar dat door of vanwege de inspecteur het vertrouwen is opgewekt dat de afrekening over de boekwinst op de woning bij de staking van de onderneming achterwege zou blijven. Voor zover de belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de mededelingen en/of adviezen van zijn toenmalige gemachtigden niet aan hem kunnen worden toegerekend, gaat het gerechtshof aan deze stelling voorbij. Uit het voorgaande blijkt dat beide woningen behoren tot het keuzevermogen. De voor het ondernemingsvermogen gemaakte keuze komt voor rekening van de belanghebbende, ook wanneer deze keuze voor hem is gemaakt door zijn eigen gemachtigde.
4.5 Wat betreft belanghebbendes bezwaren ten aanzien van de waardebepaling merkt het gerechtshof het volgende op. De inspecteur heeft gesteld dat de onroerende zaak per peildatum 1 augustus 2000 een waarde vertegenwoordigt van
f 575.000,- in plaats van de door de belanghebbende aangegeven waarde van f 450.000,-.
4.6 Op de inspecteur rust de bewijslast dat de waarde van de onroerende zaak in het jaar 2000 op het stakingstijdstip niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. Ter onderbouwing van de waarde in het economisch verkeer verwijst de inspecteur naar het door A, als taxateur verbonden aan de Belastingdienst/Ondernemingen te Zwolle, ten behoeve van de inspecteur opgemaakte taxatierapport. De belanghebbende stelt hier de per 1 januari 1999 voor de Wet Waardering onroerende zaken vastgestelde waarde van f 548.000,- tegenover. Gelet op beide waardevaststellingen en het verschil in waardepeildatum is het gerechtshof van oordeel dat de inspecteur in zijn bewijslast is geslaagd.
4.7 Van de door de belanghebbende gestelde bodemvervuiling - welke door de inspecteur is weersproken - is het hof niets gebleken, terwijl met de waardedrukkende aanwezigheid van asbesthoudende platen blijkens het taxatierapport rekening is gehouden. Ook is niet gebleken dat de waarde van de woning bij de staking te hoog is vastgesteld, doordat daarbij geen rekening is gehouden met door de huurder aangebrachte verbeteringen. De inspecteur heeft naar het oordeel van het hof met hetgeen hij dienaangaande in zijn verweerschrift op blz. 5 heeft gesteld voldoende aannemelijk gemaakt dat bij de waardebepaling geen rekening is gehouden met deze waardeverhogende verbeteringen.
4.8 Nu het gelijk aan de zijde van de inspecteur is, is tussen partijen niet in geschil dat over een bedrag van f 267.538,- het bijzonder tarief van 45% dient te worden toegepast.
5. De conclusie
Het onder 4.8 vermelde leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is.
6. De proceskosten
Het gerechtshof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht jo. het Besluit proceskosten bestuursrecht en bepaalt deze op € 966,- (€322,- x 2 proceshandelingen x 1,5 voor het gewicht van de zaak) aan beroepsmatig verleende bijstand.
7. De beslissing
Het gerechtshof verklaart:
het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
handhaaft de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 326.002,-
bepaalt dat op een bedrag van f 267.538,- het bijzonder tarief van 45% dient te worden toegepast;
gelast dat door de inspecteur het betaalde griffierecht ad € 29,- aan de belanghebbende wordt vergoed;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de
behandeling van het beroep, te bepalen op: euro 966,- aan kosten voor door derden verleende rechtsbijstand;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Aldus vastgesteld op 3 maart 2004 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president en voorzitter van de tweede meervoudige belastingkamer, en mr. F.J.W Drion en mr. G.M. van der Meer, raadsheren en leden van voornoemde belastingkamer en in het openbaar op voornoemde datum te Leeuwarden uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier mr. E. Thomas en ondertekend door voornoemde voorzitter en griffier.
Op 10 maart 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.