Parketnummer: 24-001125-03
Arrest d.d. 10 maart 2004 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Leeuwarden d.d. 5 augustus 2003, in de strafzaak tegen:
(verdachte),
geboren op (geboortedatum) te (geboorteplaats),
ingeschreven te (adres),
thans verblijvende in PI Noord, gevangenis De Marwei,
Holstmeerweg 7, 8936 AS Leeuwarden,
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman,
mr. W. Boonstra, advocaat te Leeuwarden.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank te Leeuwarden heeft de verdachte bij voormeld vonnis op tegenspraak wegens een misdrijf veroordeeld tot een straf, heeft hem maatregelen opgelegd en heeft voorts beslist op de vordering van de benadeelde partij, zoals in het vonnis nader omschreven.
Aanwending van het rechtsmiddel
De officier van justitie en de verdachte zijn op 15 augustus 2003 respectievelijk op 6 augustus 2003 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Het hof heeft gelet op het onderzoek op zijn terechtzittingen van 30 januari 2004 en 25 februari 2004 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding, waaruit de inhoud van de tenlastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
Nadere bewijsoverwegingen
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met (mededader) schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van moord op (slachtoffer).
Opzet
Op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder in het bijzonder de verklaringen van (getuige 1), (getuige 2), (taxichauffeur), (mededader) en verdachte, acht het hof bewezen dat verdachtes opzet, in de zin van voorwaardelijk opzet, erop was gericht (1) (slachtoffer) van het leven te beroven en (2) dat tezamen en in vereniging met (mededader) te doen.
Op basis van de gedingstukken is het volgende komen vast te staan omtrent de gebeurtenissen op zaterdag 7 september 2002 en zondag 8 september 2002.
Op zaterdagavond was een aantal personen aanwezig in het perceel (adres) te Burgum, de woning van (partner mededader), de oom van de verdachte. Onder deze personen bevonden zich de getuigen (getuige 1) en (getuige 2), (partner mededader), (mededader) en verdachte.
De telefoon ging deze avond meermalen over. Het bleek dat (slachtoffer), het latere slachtoffer en de ex-vriend van (mededader), en een vriend van hem, genaamd (betrokkene), contact zochten met (mededader).
Verdachte heeft op de terechtzitting van het hof verklaard dat hij op een gegeven moment de telefoon heeft opgenomen en dat hij (slachtoffer) toen aan de lijn kreeg. Verdachte heeft (slachtoffer) gezegd, dat hij, (slachtoffer), (mededader) niet meer moest lastig vallen, dat hij niet meer moest bellen en dat ze anders "maar even langs moesten komen", aldus letterlijk verdachte.
(getuige 1) heeft ter zitting van het hof, zakelijk weergegeven, verklaard dat (mededader) verdachte heeft opgeruid om (slachtoffer) op te gaan zoeken om hem duidelijk te maken dat hij moest stoppen met het haar steeds maar opbellen en lastig vallen. Voorts heeft (getuige 1) verklaard dat (getuige 2), (partner mededader) en hijzelf (mededader) en verdachte er nog van hebben trachten te weerhouden naar Drachten, naar (slachtoffer), te gaan omdat daar alleen maar ellende van zou komen, maar dat (mededader) en verdachte zich van die waarschuwingen niets hebben aangetrokken. (getuige 1) heeft verklaard dat verdachte op zijn waarschuwing reageerde door in het Fries te zeggen: "Jawel ik ga wel naar Drachten. Even lekker tikje." (opmerking gerechtshof: Het Friese woord "tikje" komt overeen met het Nederlandse werkwoord "slaan".)
De echtgenote van (getuige 1) heeft voor het hof over het gebeuren in de woning van (partner mededader) die avond in essentie gelijkluidende verklaringen afgelegd. Het hof acht hun beider verklaringen geloofwaardig, niet alleen omdat hun verklaringen op essentiële punten overeenstemmen, maar ook omdat zij zich - nadat zij van de dood van (slachtoffer) hadden vernomen - uit eigen beweging met de politie in verbinding hebben gesteld om over het gebeuren in het huis van (partner mededader) te verklaren. Zij meenden dat te moeten doen omdat het van belang kon zijn voor het onderzoek. Het hof is overtuigd van de oprechtheid van deze bedoeling. Overigens vinden de verklaringen van (getuige 1) en (getuige 2) steun in de verklaring van (partner mededader) voor het hof, die eveneens erop neerkomt dat getracht is verdachte en zijn mededader ervan te weerhouden (slachtoffer) op te zoeken.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij (taxichauffeur), een illegale taxichauffeur, heeft gebeld en dat die hem en (mededader) van Burgum naar Drachten heeft gebracht. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij bij het verlaten van de (woning te Burgum) een mes uit de keuken heeft gepakt en dat hij dit mes heeft meegenomen naar de woning van (slachtoffer).
(taxichauffeur) heeft verklaard dat hij tijdens de taxirit het mes heeft gezien en dat hij de verdachte en (mededader) heeft gevraagd, wat zij met dat mes moesten, en dat hij hun heeft voorgehouden dat wanneer zij iemand met een mes zouden steken zij zichzelf zouden steken.
Verdachte heeft ten overstaan van de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij in Drachten, met het mes op zak, samen met (mededader) de taxi heeft verlaten, dat zij de flat waar (slachtoffer) woonde, zijn binnengegaan, dat zij met de lift naar de etage waarop (slachtoffer) woonde, zijn gegaan, dat (mededader) heeft aangebeld en dat (slachtoffer) vervolgens de deur heeft geopend.
Over wat er zich in de woning van (slachtoffer) precies heeft afgespeeld, zijn door de verdachte en (mededader) verschillende verklaringen afgelegd, die op cruciale onderdelen uiteenlopen. Die verklaringen zijn voor het hof echter de enige kenbron van wat zich in de woning van (slachtoffer) heeft afgespeeld.
Gelezen deze verklaringen en indachtig de overige gedingstukken is het hof tot de overtuiging gekomen dat het de verdachte is geweest die, met voormeld mes, de dodelijke steekwonden heeft toegebracht. Het hof hecht geloof aan de bekennende verklaringen die verdachte tot op de terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd en wijst zijn latere verklaring, inhoudende dat niet hij, maar (mededader), de dodelijke wonden heeft toegebracht, van de hand. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat (mededader) van meet af aan stellig heeft ontkend te hebben gestoken en dat het dossier geen - objectieve - aanwijzingen bevat die erop wijzen dat (mededader) heeft gestoken. In juridische zin wordt het toebrengen van de dodelijke wonden mede aan verdachtes mededader toegerekend, zoals het hof ook in de bewezenverklaring tot uitdrukking zal brengen.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, bezien in onderling verband en samenhang, leidt het hof af:
- dat verdachte welbewust (slachtoffer) is gaan opzoeken, omdat hij hem duidelijk wilde maken dat hij, (slachtoffer), (mededader) niet meer moest lastig vallen en dat hij niet meer moest bellen;
- dat verdachte zich van de waarschuwingen van (getuige 1), (getuige 2) en (partner mededader), erop neerkomende dat hij niet naar Drachten, naar (slachtoffer), moest gaan omdat daar alleen maar ellende van zou komen, niets heeft aangetrokken; - dat verdachte van plan was in Drachten even lekker te gaan slaan ("tikje");
- dat verdachte uit de woning aan de (adres) in Burgum een mes heeft meegenomen naar de woning van (slachtoffer);
- dat verdachte met dit mes (slachtoffer) heeft (dood-)gestoken.
Onder deze omstandigheden oordeelt het hof dat verdachte, ook reeds op het moment dat hij - voorzien van meergenoemd mes - de woning in Burgum verliet, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat (slachtoffer) door het bezoek dat hij en (mededader) hem, (slachtoffer), zouden brengen om het leven zou komen.
Voorts oordeelt het hof dat sprake is van medeplegen zoals bedoeld in artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen hebben verdachte en (mededader) zo bewust, nauw en volledig samengewerkt dat bewezen kan worden dat zij (slachtoffer) tezamen en in vereniging van het leven hebben beroofd.
Voorbedachte raad
Voor bewijs van "voorbedachten rade" - in de tenlastelegging nader uitgedrukt met de woorden "na kalm beraad en rustig overleg" - is voldoende, dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
In de onderhavige zaak is aan dit criterium voldaan. Vanaf het moment dat verdachte besloot samen met (mededader) (slachtoffer) op te zoeken en ook nadat hij een mes bij zich had gestoken, heeft hij, de verdachte, voldoende tijd gehad zich te beraden op het te nemen respectievelijk genomen besluit (slachtoffer) opzettelijk - in voorwaardelijke zin - van het leven te beroven. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat in Burgum een aantal personen verdachte heeft gewaarschuwd naar Drachten, naar (slachtoffer), te gaan omdat daar alleen maar ellende van zou komen en dat (taxichauffeur) tijdens de taxirit van Burgum naar Drachten verdachte heeft voorgehouden dat wanneer hij een ander met een mes zou steken hij zichzelf zou steken.
Bewezenverklaring
Ten aanzien van verdachte acht het hof bewezen dat:
primair:
hij in de nacht van 7 op 8 september 2002 te Drachten, in de gemeente Smallingerland, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade (slachtoffer) van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die (slachtoffer) meermalen met een mes in het lichaam gestoken, waardoor onder meer de lichaamsslagader van die voornoemde (slachtoffer) is beschadigd, tengevolge waarvan voornoemde (slachtoffer) is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen levert op het misdrijf:
primair:
medeplegen van moord.
Strafbaarheid
Door E.A. Boorsma, arts-assistent psychiatrie (in samenwerking met A.A.R. de Kom, psychiater en vast gerechtelijk deskundige) en I.M. van Woudenberg, psycholoog en vast gerechtelijk deskundige, allen verbonden aan het Pieter Baan Centrum, is een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van verdachte. Hun bevindingen, alsmede de daaruit getrokken conclusies, zijn neergelegd in hun rapport van 7 juli 2003. Dit rapport houdt onder meer in:
"Op grond van het bovenstaande zijn wij van mening dat onderzochte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid - overeenkomstig een dergelijk besef - te bepalen.
In antwoord op de in hoofde gestelde vraag concluderen de ondergetekenden dat onderzochte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, dat dit feit - indien bewezen - hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend."
Gelet op de inhoud van het PBC-rapport van 7 juli 2003 en de inhoud van de overige rapporten die zich in het dossier bevinden, kan het hof - mede indachtig de indruk die het hof op de terechtzitting van de (persoon van) verdachte heeft gekregen - zich verenigen met deze conclusies.
Het hof neemt de conclusies van de deskundigen Boorsma (De Kom) en Van Woudenberg over en maakt die tot de zijne. Het hof is derhalve van oordeel dat het bewezenverklaarde feit de verdachte slechts in verminderde mate kan worden toegerekend.
Het hof acht verdachte te dezer zake strafbaar, nu ten opzichte van hem geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Strafmotivering
De rechtbank te Leeuwarden heeft verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde, moord, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Zowel de verdachte als de officier van justitie zijn tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde, te weten medeplegen van moord, zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaren.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Samen met (mededader) heeft verdachte de toen 37-jarige (slachtoffer) vermoord.
Het is de verdachte geweest die het slachtoffer meermalen met een mes in het lichaam heeft gestoken. Blijkens het sectierapport van G. van Ingen, arts en patholoog, d.d. 17 oktober 2002, had het slachtoffer twee steekverwondingen aan de borst opgelopen. Eén van de verwondingen had (onder meer) de lichaamsslagader beschadigd en het oplopen van deze steekverwonding heeft de dood tot gevolg gehad.
Moord is één van de ernstigste strafbare feiten die het Wetboek van Strafrecht kent. Niet alleen wordt door het begaan van dat feit het leven van een andere persoon bewust en weloverwogen beeïndigd, ook wordt de nabestaanden van het slachtoffer veel leed aangedaan. Naar de ervaring leert, is het moeten leven met het feit dat een naast familielid of vriend is vermoord voor nabestaanden ondraaglijk. Het plegen van een moord vormt een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
Uit de stukken en het verhandelde op de terechtzitting is gebleken dat verdachte en zijn mededader zeer bewust hebben gehandeld. Nadat zij het plan hadden opgevat (slachtoffer) op te zoeken om hem duidelijk te maken dat hij moest stoppen met (mededader) op te bellen en steeds lastig te vallen, hebben zij zich door niemand van dit plan laten afbrengen. Waarschuwingen van verschillende personen hebben zij naast zich neergelegd. In het bijzonder wijst het hof op de waarschuwing van (taxichauffeur), de taxichauffeur die verdachte en zijn mededader naar Drachten heeft gebracht: "Wanneer jullie een ander met dat mes steken, dan steken jullie jezelf". Hieruit blijkt dat verdachte zeer berekenend te werk is gegaan. Hoewel niet geheel valt uit te sluiten dat de door verdachte ingenomen alcoholhoudende drank op zijn gedrag van invloed is geweest, staat voor het hof vast dat verdachtes handelen in de eerste plaats werd bepaald door het bewust gemaakte plan (slachtoffer) op te zoeken.
Het hof ziet verdachtes mededader als de aanstichtster van de moord. Zelf heeft de verdachte echter ook een belangrijk aandeel in de moord gehad. Zo was het verdachte die (taxichauffeur) heeft opgebeld om hem en zijn mededader van Burgum naar Drachten, naar (slachtoffer), te vervoeren, was het ook de verdachte die eigener beweging een mes heeft meegenomen, en was het verdachte die de dodelijke steekverwondingen heeft toegebracht. Zonder het handelen van de verdachte zou de moord op (slachtoffer) niet hebben plaatsgevonden.
Een factor die voorts in aanmerking dient te worden genomen is dat verdachte geen verantwoordelijkheid voor zijn daad heeft genomen en dat bij hem ieder moreel besef van de verwerpelijkheid van de daad lijkt te ontbreken. Tijdens het onderzoek is het hof gebleken dat verdachte ten onrechte de verantwoordelijkheid bij anderen legt.
Hetgeen hiervoor is overwogen kan niet tot een ander oordeel leiden dan dat aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur dient te worden opgelegd. Deze straf dient met name ter vergelding van het leed dat verdachte het slachtoffer en diens nabestaanden heeft aangedaan.
Bij het bepalen van de duur van deze gevangenisstraf heeft het hof naast de voormelde aard en ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan het volgende in aanmerking genomen.
Vast is komen te staan dat verdachte met (mededader) naar Drachten is gegaan, omdat hij (slachtoffer) duidelijk wilde maken dat hij, (slachtoffer), (mededader) niet meer moest bellen en lastig vallen. (slachtoffer) was niet een vreemde voor (mededader). (slachtoffer) en (mededader) hebben enige tijd een relatie gehad. De stukken wijzen uit dat deze relatie werd gekenmerkt door, kort gezegd, een sfeer van geweld. Het hof acht aannemelijk dat (slachtoffer) (mededader) heeft mishandeld en heeft verkracht en dat zich tussen beiden talloze incidenten hebben voorgedaan. Voorts is aannemelijk dat (slachtoffer) na afloop van zijn relatie met (mededader), haar is blijven lastig vallen door onder meer haar woning te observeren en haar regelmatig op te bellen, zoals hij ook op zaterdagavond 7 september 2002 heeft gedaan. Verdachte is deze avond door (mededader) opgeruid mee te gaan naar Drachten, naar (slachtoffer), en wilde een soort "redder" voor (mededader) zijn.
Het voorgaande is een mitigerende factor in de straftoemeting, doch slechts in beperkte mate, want wat er verder ook zij van de relatie en de voorgeschiedenis van verdachtes mededader en het slachtoffer, dit kan nooit rechtvaardigen dat het slachtoffer werd vermoord. Er stonden verdachte en zijn mededader andere middelen ter beschikking om aan het gedrag van het slachtoffer een einde te maken.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat het bewezenverklaarde feit de verdachte slechts in verminderde mate kan worden toegerekend.
Alles overziende acht het hof de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van acht jaren passend en geboden.
Terbeschikkingstelling
Het PBC-rapport d.d. 7 juli 2003, opgemaakt door de deskundigen E.A. Boorsma (in samenwerking met A.A.R. de Kom) en I.M. van Woudenberg, houdt als advies in:
"Betr. is een thans 30-jarige man bij wie sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en afhankelijke trekken, en van afhankelijkheid van alcohol.
De angsten, onzekerheden en remmingen voortvloeiend uit de afhankelijke persoonlijkheidstrekken hebben geleid tot betr.'s alcoholafhankelijkheid. Immers, wanneer betr. onder invloed van alcohol is, vallen de angsten en remmingen weg en kan hij grootheid ontlenen aan de rol van 'macho' die als eerste de klappen uitdeelt. De lacunaire gewetensfunctie, samenhangend met de antisociale persoonlijkheidstrekken, leidt ertoe dat betr. steeds weer de verantwoordelijkheid voor het gedrag dat hij in dronken toestand vertoont buiten zichzelf legt.
Het aan betr. ten laste gelegde levensdelict vertoont een duidelijke causale relatie met de aan de alcoholafhankelijkheid ten grondslag liggende persoonlijkheidsstoornis. Voorafgaand aan het tenlastegelegde ontdeed betr. zich, door een grote hoeveelheid alcohol, van zijn angsten en remmingen, en liet hij zich opruien om een confrontatie met het latere slachtoffer aan te gaan. Het meenemen van het mes dat betr. bij het verlaten van de woning van zijn oom, onderweg naar buiten, in de keuken impulsief bij zich stak, kan - ofschoon daarbij de vrees voor het latere slachtoffer meespeelde - niet los worden gezien van het daaraan voorafgegane (pathologische) alcoholgebruik, noch van het - ter compensatie van zijn minderwaardigheidsgevoelens dienende - zich opwerpen als de redder van zijn medeverdachte (mededader).
Al eerder werd betr. veroordeeld voor gewelddadige gedragingen onder invloed van alcohol. De kans op herhaling van agressieve delicten als het hem nu tenlastegelegde is aanmerkelijk, indien de daaraan ten grondslag liggende persoonlijkheidsproblematiek en de daaruit voortvloeiende alcoholafhankelijkheid blijft voortbestaan.
Op grond van de aard en de ernst van de problematiek en de daaruit voortvloeiende delictgevaarlijkheid adviseert het onderzoekend team Uw College aan betr. de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen, met bevel tot verpleging van overheidswege. Een terbeschikkingstelling met voorwaarden biedt, gezien het ontbreken bij betr. van inzicht in de onderliggende problematiek en zijn vergoelijkende houding tegenover zijn alcoholafhankelijkheid, naar de mening van het onderzoekend team onvoldoende waarborg voor een succesvolle behandeling ter vermindering van zijn recidivegevaarlijkheid.
Bij de - intramurale - behandeling dient de nadruk te liggen op langdurige, ononderbroken detoxificatie, gedragstherapeutische en medicamenteuze behandeling van de alcoholproblematiek, vergroting van de zelfstandigheid van betr. en verkleining van zijn afhankelijkheidsproblematiek."
Verdachte heeft op de terechtzitting van het hof verklaard dat hij weet dat hij een alcoholprobleem heeft. Hij onderkent dat hij door het innemen van alcohol ontremd raakt en dat bij hem, als gevolg daarvan, de stoppen kunnen doorslaan. De nacht van de moord is hij - na het innemen van de nodige alcohol - met (mededader) naar de woning van het slachtoffer gegaan, omdat hij een soort redder wilde zijn voor (mededader). Verdachte heeft verklaard dat hij al eerder die "redder in nood" heeft willen zijn en dat hij daardoor vaak in de problemen is geraakt.
Verdachte heeft gezegd te willen werken aan zijn alcoholprobleem en aan de daaraan ten grondslag liggende problematiek. De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat cliënt behandeld wil worden. Er moet iets gebeuren vindt cliënt, aldus de raadsman. De verdediging heeft aangegeven zich niet te verzetten tegen oplegging aan verdachte van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Gelet op het voorgaande en gezien de stukken, waaronder de omtrent de persoon van verdachte uitgebrachte rapportages en het verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 3 december 2003, kan het hof zich met bovenvermelde overwegingen van de deskundigen Boorsma (De Kom) en Van Woudenberg verenigen. Uit de inhoud van genoemd uittreksel uit het algemeen documentatieregister blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld wegens strafbare feiten, waaronder "geweldsdelicten" en "delicten die voortvloeiden uit het innemen van alcoholhoudende drank", zoals overtreding van artikel 8 (al dan niet juncto artikel 6) WVW 1994.
Het hof neemt de overwegingen van de deskundigen Boorsma (De Kom) en Van Woudenberg over en maakt die tot de zijne.
Nu gebleken is, dat bij verdachte ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit een zodanige gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond dat dat feit hem slechts in een verminderde mate kan worden toegerekend, het bewezenverklaarde feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en, ook naar het oordeel van het hof, groot recidivegevaar aanwezig is, is het hof - met de advocaat-generaal - van oordeel dat in het onderhavige geval een terbeschikkingstelling is aangewezen.
Het hof zal verdachte derhalve, naast voormelde gevangenisstraf, de maatregel van terbeschikkingstelling opleggen, nu de veiligheid van anderen en/of de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist, en bevelen dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd, nu de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen die verpleging eist.
Benadeelde partij
Gebleken is, dat de benadeelde partij zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd en dat haar vordering in eerste aanleg geheel is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar gehele vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
De benadeelde partij, een erfgenaam van het slachtoffer, vordert de kosten van de lijkbezorging van (slachtoffer). Deze schade is rechtstreeks toegebracht door het bewezenverklaarde feit. De hoogte van de schade ad 2513,19 euro is deugdelijk gesteld en in voldoende mate gespecificeerd en onderbouwd. Het hof stelt de schade vast op dat bedrag.
De vordering is van de zijde van verdachte niet weersproken.
Nu gebleken is dat de benadeelde partij de kosten van lijkbezorging heeft gedragen, zal het hof - gelet op artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek - de vordering van de benadeelde partij toewijzen.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt - tot op heden begroot op nihil - en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof is met betrekking tot het hiervoor bewezenverklaarde feit van oordeel, dat verdachte jegens (benadeelde partij), de benadeelde partij, naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dat feit aan hem is toegebracht. Voormelde schade wordt door het hof vastgesteld op de kosten van de lijkbezorging van (slachtoffer) ad 2513,19 euro.
Het hof zal aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van 2513,19 euro ten behoeve van (benadeelde partij).
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
HET HOF,
RECHTDOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
verklaart het verdachte als voormeld primair tenlastegelegde bewezen en te kwalificeren als voormeld en verklaart dit feit en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte (verdachte) tot gevangenisstraf voor de duur van acht jaren;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
wijst toe de vordering van de benadeelde partij, (benadeelde partij), wonende te (adres), tot een bedrag van tweeduizend vijfhonderd dertien euro en negentien cent;
een en ander in dier voege, dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd;
veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt - tot aan deze uitspraak begroot op nihil - en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte tevens de verplichting op tot betaling aan de Staat van tweeduizend vijfhonderd dertien euro en negentien cent ten behoeve van het slachtoffer (benadeelde partij), wonende te (adres), met bevel voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis voor de duur van vijftig dagen zal worden toegepast;
een en ander in dier voege, dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd;
verstaat dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag ten behoeve van het slachtoffer de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij van dat bedrag doet vervallen, alsmede dat betaling van voormeld bedrag aan de benadeelde partij de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag doet vervallen.
Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Hermans, voorzitter, Gorter en Roes, in tegenwoordigheid van mr. Jongeling als griffier, zijnde mr. Roes voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.