ECLI:NL:GHLEE:2004:AO5812

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 101/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Pruiksma
  • mr. De Jong-Braaksma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over niet-ontvankelijkheid van beroep wegens termijnoverschrijding in belastingzaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, staat centraal of de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn. De belanghebbende had op 30 oktober 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1992 ontvangen. Na bezwaar tegen deze aanslag, dat op 9 juli 2002 werd ingediend, verklaarde de inspecteur de belanghebbende op 11 december 2002 niet-ontvankelijk in zijn bezwaar. De belanghebbende diende op 23 januari 2003 een beroepschrift in, dat op 24 januari 2003 bij het hof werd ontvangen. Het hof verklaarde het beroep op 31 januari 2003 kennelijk niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Hierop heeft de belanghebbende verzet aangetekend, waarin hij verzocht om gehoord te worden.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 februari 2004, waar zowel de belanghebbende als de inspecteur aanwezig waren, heeft de belanghebbende een pleitnota overgelegd. Het hof heeft de feiten en argumenten van de belanghebbende in overweging genomen, waaronder zijn beroep op een menselijke rekenfout en het rechtszekerheidsbeginsel. Het hof oordeelt dat de beroepstermijn, die op 12 december 2002 begon en op 22 januari 2003 eindigde, niet correct is nageleefd, aangezien het beroepschrift pas op 24 januari 2003 is ingediend.

Het hof concludeert dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat er sprake was van omstandigheden die een uitzondering op de termijnoverschrijding rechtvaardigen. De argumenten van de belanghebbende, waaronder verwijzingen naar beginselen van behoorlijk bestuur, zijn niet voldoende om de niet-ontvankelijkheid te weerleggen. Het hof verklaart het verzet ongegrond en bevestigt de eerdere uitspraak dat de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 101/03 1 maart 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede enkelvoudige belastingkamer, op het verzet van de heer X te Z tegen de overeenkomstig artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) gedane uitspraak van het hof van 31 januari 2003.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 30 oktober 1993 is aan belanghebbende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1992 opgelegd door het hoofd van de eenheid Particulieren van de belastingdienst te Groningen (: de inspecteur). Belanghebbende heeft op 9 juli 2002 tegen deze aanslag bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 11 december 2002 heeft de inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar verklaard. Ingeval zijn bezwaar een verzoek tot ambtshalve herziening van de voormelde aanslag zou behelzen, is dit verzoek hierbij eveneens afgewezen.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage) met dagtekening 23 januari 2003, hetwelk op 24 januari 2003 bij het hof is ingekomen.
Het hof heeft ingevolge de vereenvoudigde behandeling van artikel 8:54 Awb belanghebbendes beroep (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak is belanghebbende in verzet gekomen bij een verzetschrift, ingekomen op 6 februari 2003, waarin hij verzocht heeft om te worden gehoord. De inspecteur heeft op 19 februari 2003 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend bij het hof.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof op 16 februari 2004, gehouden te Groningen, alwaar aanwezig waren belanghebbende en de inspecteur. Ter voormelde zitting heeft belanghebbende een door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Op 30 oktober 1993 is de aanslag in de inkomstenbelasting/pre-mie volksverzekeringen over het jaar 1992 aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op zijn bezwaar van 11 december 2002 heeft de inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar verklaard. Daarbij is gewezen op de mogelijkheid van het rechtsmiddel van beroep bij het hof binnen zes weken na dagtekening van de uitspraak.
2.2 Belanghebbende is tegen de uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage) met dagtekening 23 januari 2003. Dit beroepschrift is ter post bezorgd op 23 januari 2003 en is op 24 januari 2003 bij het hof ingekomen.
2.3 Het hof heeft het beroep van belanghebbende wegens overschrijding van de beroepstermijn op 31 januari 2003 (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende het rechtsmiddel van verzet ingesteld.
3. Het geschil.
In geschil is of belanghebbende wegens overschrijding van de beroepstermijn terecht niet-ontvankelijk in zijn beroep is verklaard. Belanghebbende is van mening dat dit ten onrechte is. Hij stelt dat hij een menselijke rekenfout heeft begaan, wat een ieder zou kunnen overkomen. Onder meer beroept hij zich op het rechtszekerheidsbeginsel, op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en op het theorema van W.I. Thomas in de sociologie. Voor een uitgebreide motivering van zijn standpunt verwijst het hof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Ingevolge artikel 6:7 Awb jo. artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt de onderhavige beroepstermijn aan op 12 december 2002 en eindigt op 22 januari 2003. Het beroepschrift is op 24 januari 2003, twee dagen na afloop van de beroepstermijn, ingediend. Niet gebleken is dat de inspecteur belanghebbende op onjuiste wijze in kennis heeft gesteld van het rechtsmiddel van beroep en van de termijn, waarbinnen beroep moet worden ingesteld.
4.2 Artikel 6:9, tweede lid, Awb bepaalt dat bij verzending per post een beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet meer dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Nu het beroepschrift is gedagtekend 23 januari 2002 en op die dag ter post is bezorgd, mist het tweede lid van artikel 6:9 Awb toepassing.
4.3 De beroepstermijn is van openbare orde, welker aard meebrengt dat deze op straffe van niet-ontvankelijkverklaring in acht behoort te worden genomen. Het hof kan van een beroep op overschrijding van die termijn geen afstand doen of de duur van deze termijn wijzigen.
4.4 Toepassing van artikel 6:11 Awb kan een niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding achterwege doen blijven. Het is dan aan belanghebbende om omstandigheden of feiten te stellen en -bij betwisting- aannemelijk te maken, op grond waarvan redelijkerwijs in de zin van artikel 6:11 Awb niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Met al hetgeen hij aanvoert, stelt hij geen feiten of omstandigheden in voormelde zin. Van een situatie, waarin zich een schending van enig rechtsbeginsel of van een beginsel van behoorlijk bestuur heeft voorgedaan, die zou kunnen leiden tot een oordeel in de zin van artikel 6:11 Awb, is ook niet gebleken. De door belanghebbende naar voren gebrachte en door hem als naar goede justitie zoekende betitelde handelingen van de inspecteur, bewindslieden of rechtsinstanties zijn in casu voor de toepassing van artikel 6:11 Awb niet relevant. Dit geldt ook voor de aanstaande invoering van twee feitelijke instanties in de belastingrechtspraak.
4.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de belanghebbende terecht niet heeft ontvangen in zijn beroep.
4.5 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het verzet ongegrond.
Aldus vastgesteld op 1 maart 2004 door mr. Pruiksma, vice-president, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde vice-president in tegenwoordigheid van mr. De Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door voornoemde vice-president en voornoemde griffier.
Op 15 maart 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.