Arrest d.d. 17 maart 2004
Rolnummer 0300030
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
Stichting De Noorderbrug,
gevestigd te Groningen,
appellante in het principaal en geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: De Noorderbrug,
procureur: mr R.A. Schütz,
De Onderlinge Verzekeringsmaatschappij Univé Noord U.A.,
gevestigd te Assen,
geïntimeerde in het principaal en appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: Univé,
procureur: mr J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 2 augustus 2002 en 15 november 2002 door de rechtbank te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 11 december 2002 is door De Noorderbrug hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 15 november 2002 met dagvaarding van Univé tegen de zitting van 22 januari 2003.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis op 15 november 2002 door de rechtbank te Groningen tussen partijen gewezen, en, opnieuw rechtdoende, geïntimeerde alsnog in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans aan geïntimeerde alsnog haar vorderingen te ontzeggen, één en ander met veroordeling van geïntimeerde, ook bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door Univé verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"het vonnis van de rechtbank te Groningen d.d. 15 november 2002 tussen partijen gewezen, te bekrachtigen, zonodig met verbetering en/of aanvulling van de gronden, met veroordeling van de Noorderbrug in de kosten van beide instanties, en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren."
Door De Noorderbrug is in het voorwaardelijk incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"tot niet-ontvankelijk verklaring van appellante in haar vordering in voorwaardelijk incidenteel appel, althans tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel appèl, met veroordeling van Univé in de kosten van het geding in beide instanties."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
De Noorderbrug heeft in het principaal appel acht grieven opgeworpen.
Univé heeft in het voorwaardelijk incidenteel appel één grief opgeworpen.
De beoordeling
In het principaal appel:
1. Nu geen der grieven is gericht tegen de vaststelling door de rechtbank van de
feiten zoals omschreven in rechtsoverweging 1 van het beroepen vonnis, terwijl daartegen ook anderszins geen bezwaar is gemaakt, zal ook in hoger beroep van die feiten worden uitgegaan.
2. In essentie strekken de grieven I tot en met V ten betoge dat aan de zijde van De Noorderbrug/[begeleidster bij De Noorderbrug] geen sprake is geweest van enige rechtens relevante normschending die grondslag kan bieden aan een plicht tot vergoeding van schade aan [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug]. De overige grieven hebben betrekking op het causale verband, waarbij grief VI het sine qua non-verband aan de orde stelt, grief VII ziet op de toerekening van de schade als gevolg van het schadeveroorzakende feit aan De Noorderbrug, terwijl grief VIII het leerstuk van de "eigen schuld" tot onderwerp heeft.
3. Het onderhavige geval kenmerkt zich, mede in het licht van de door de rechtbank vastgestelde feiten, meer in het bijzonder door - zakelijk weergegeven - het volgende. In dit specifieke geval had De Noorderbrug - aansluitend op de taken zoals reeds in het beroepen vonnis is omschreven in r.o. 1.1 en 1.2 - mede tot taak het op het gebied van huisvesting begeleiden van [cliente van De Noorderbrug] als psychisch gedecompenseerde cliënte (memorie van grieven punt 31). Destijds was bij De Noorderbrug bekend dat [cliente van De Noorderbrug] - die door De Noorderbrug/[begeleidster bij De Noorderbrug] werd begeleid - kampte met zowel lichamelijke als geestelijke problemen (zie r.o. 1.3 van het beroepen vonnis) - zij had al twee suïcidepogingen gedaan - en al bij een eerdere gelegenheid in haar voormalige echtelijke woning servies had stukgegooid (zie de verklaring van [derde] bij gelegenheid van de comparitie in prima). [begeleidster bij De Noorderbrug] heeft vervolgens in haar hoedanigheid van begeleidster van [cliente van De Noorderbrug] (memorie van grieven punt 11) aan [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] en diens dochter te kennen gegeven het raadzaam te achten dat [cliente van De Noorderbrug] niet geheel alleen naar haar oude woning zou terugkeren, omdat zij ([begeleidster bij De Noorderbrug]) voorzag dat [cliente van De Noorderbrug] emotioneel zou worden - De Noorderbrug spreekt te dien aanzien in de memorie van grieven (punt 56) van een "in de war zijnde emotiehuishouding" - in welk verband [begeleidster bij De Noorderbrug] heeft gesteld dat het haar voorkeur had om [cliente van De Noorderbrug] bij het bezoek aan haar oude woning te vergezellen (conclusie van antwoord punten 8 en 9). Meer in het bijzonder geldt dat [begeleidster bij De Noorderbrug] heeft aangeboden [cliente van De Noorderbrug] te begeleiden naar de voormalige echtelijke woning met het oog op haar geestelijk welbevinden, waarbij zij op de hoogte was van de depressieve aard van [cliente van De Noorderbrug] en haar zelfmoordpoging (memorie van grieven punt 56). [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] heeft alstoen aangegeven zich te verenigen met het voorstel tot begeleiding door [begeleidster bij De Noorderbrug] van het bezoek van [cliente van De Noorderbrug], onder mededeling aan [begeleidster bij De Noorderbrug] dat [cliente van De Noorderbrug] in het verleden al vernielingen in de woning heeft aangericht (conclusie van antwoord punt 15). Voorafgaand aan het bezoek van [cliente van De Noorderbrug] en [begeleidster bij De Noorderbrug] aan de woning van [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug], was het aan [begeleidster bij De Noorderbrug] bekend dat noch [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] noch diens dochter bij die gelegenheid aanwezig zouden zijn (conclusie van antwoord punt 18). Met het oog daarop was afgesproken tussen [begeleidster bij De Noorderbrug] en de dochter van [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] dat de achterdeur open zou blijven; [cliente van De Noorderbrug] beschikte niet meer over een sleutel van de woning.
4. Gegeven het feit dat het initiatief tot het begeleiden van [cliente van De Noorderbrug] bij het bezoek in de woning van [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] uitging van De Noorderbrug/[begeleidster bij De Noorderbrug] terwijl aan die zijde voorafgaand aan dat bezoek wetenschap bestond van eerdere vernielingen door [cliente van De Noorderbrug], en [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] bij gelegenheid van het geven van diens instemming met het begeleide bezoek heeft gewezen op die eerdere vernielingen, mocht [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] er in de omstandigheden zoals hiervóór geschetst op vertrouwen dat [cliente van De Noorderbrug] bij het bezoek aan zijn woning daadwerkelijk zou worden begeleid door [begeleidster bij De Noorderbrug] zoals laatstgenoemde aan [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] kenbaar heeft gemaakt, zulks (mede) ter voorkoming van mogelijke herhaling van vernielingen door [cliente van De Noorderbrug] in of aan de woning van [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug]. Dit geldt zeker nu gesteld noch gebleken is dat van de zijde van De Noorderbrug aan [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] voorafgaand aan het bezoek aan zijn woning duidelijk is gemaakt dat de begeleiding door [begeleidster bij De Noorderbrug] géén verband hield met de eerdere vernielingen en/of dat deze begeleiding niet strekte of kon strekken tot voorkoming van mogelijke vernielingen. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug], gelet op de toezegging van begeleiding door [begeleidster bij De Noorderbrug], redelijkerwijs er niet vanuit mocht gaan dat die begeleiding niet kon strekken tot het voorkomen van mogelijke vernielingen. Dat [begeleidster bij De Noorderbrug] daarnaast ook op andere (in de taakomschrijving van De Noorderbrug en/of in de persoon van [cliente van De Noorderbrug] besloten liggende) gronden zal hebben besloten om [cliente van De Noorderbrug] te vergezellen bij het bezoek aan haar voormalige woning, en dat deze (andere) gronden [begeleidster bij De Noorderbrug] niet zouden hebben genoopt tot het (voortdurend) begeleiden van [cliente van De Noorderbrug] ter voorkoming van eventuele vernielingen, doet - wat daarvan ook zij - niet af aan de rechtsverhouding zoals deze naar aanleiding van de door [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] aanvaarde toezegging door [begeleidster bij De Noorderbrug] tot begeleiding van [cliente van De Noorderbrug], is ontstaan tussen enerzijds De Noorderbrug/[begeleidster bij De Noorderbrug] en anderzijds [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug].
5. In het midden kan verder blijven of een redelijke uitvoering van de door [begeleidster bij De Noorderbrug] aan [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] toegezegde begeleiding van [cliente van De Noorderbrug] al dan niet zou inhouden dat [begeleidster bij De Noorderbrug] aan [cliente van De Noorderbrug] gelegenheid mocht bieden om gedurende korte tijd op enige plaats in de woning niet in de onmiddellijke nabijheid van [begeleidster bij De Noorderbrug] te zijn. Vast staat immers dat [begeleidster bij De Noorderbrug] gedurende een relatief langere tijd - ongeveer 20 minuten - met achterlating van [cliente van De Noorderbrug] zich geheel buiten de woning van [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] heeft begeven, onder meer om een bezoek aan haar kantoor te brengen, in welke tijd [cliente van De Noorderbrug] gelegenheid heeft gehad om in de woning van [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] op meerdere plaatsen brand te stichten. Daarmede heeft [begeleidster bij De Noorderbrug] - ook al kon zij menen dat het bezoek aan de woning goed verliep - de op haar op basis van de toezegging aan [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] rustende verplichting tot het begeleiden van [cliente van De Noorderbrug] geschonden, welke normschending een toereikende grondslag biedt voor de schadevergoedingsverplichting waarvan Univé als gesubrogeerd schuldeiser thans nakoming verlangt. Gelet op die genoemde toezegging handelde [begeleidster bij De Noorderbrug] onzorgvuldig door 20 minuten de woning te verlaten. Daarbij is niet in debat dat De Noorderbrug kwalitatief aansprakelijk is voor het handelen van [begeleidster bij De Noorderbrug] binnen haar dienstverband. Nu, zoals uit het voorgaande blijkt, aansprakelijkheid van De Noorderbrug in het onderhavige geval voortvloeit uit door [begeleidster bij De Noorderbrug] aan [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] toegezegde begeleiding van [cliente van De Noorderbrug], zulks omdat vrees bestond voor vernielingen in de voormalige echtelijke woning, kan in het midden blijven of [cliente van De Noorderbrug] voortdurend begeleiding nodig had, mede in het licht van hetgeen door specialisten daarover noodzakelijk werd geacht. Al hetgeen De Noorderbrug in dat verband heeft aangevoerd, kan derhalve onbesproken blijven. De aansprakelijkheid van De Noorderbrug is immers niet gestoeld op schending van een algemene zorgvuldigheidsnorm m.b.t. het van haar zijde verwachte toezicht op cliënten, doch op een dit geval gedane toezegging.
6. Het boven overwogene leidt tot de conclusie dat de grieven I tot en met V niet tot vernietiging kunnen leiden. Verdere inhoudelijke bespreking van deze grieven kan achterwege blijven.
7. Met grief VI stelt De Noorderbrug de door de rechtbank toegepaste "omkeringsregel" met betrekking tot de causaliteit, zoals deze in de jurisprudentie is ontwikkeld, aan de orde. Naar de aard van bedoelde regel gaat het thans om de vestiging van de aansprakelijkheid (de aanwezigheid van een sine qua non-verband tussen normschending en schade). Als reeds overwogen wordt de vraag van toerekenbaarheid in de zin van art. 6:98 BW door De Noorderbrug aan de orde gesteld in grief VII.
8. Blijkens de toelichting op grief VI baseert De Noorderbrug zich er in de eerste plaats op dat van haar zijde geen sprake is van een normschending. In het licht van het voorgaande dient deze stelling evenwel van de hand te worden gewezen. Daarnaast verdient de stelling van De Noorderbrug dat, zo er al een norm is geschonden, deze norm niet strekt tot voorkoming van schade aan "derden" - hetgeen een relativiteitskwestie betreft - geen bijval, nu in de rechtsverhouding tussen De Noorderbrug/[begeleidster bij De Noorderbrug] en [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] juist ligt besloten dat de door [begeleidster bij De Noorderbrug] te geven begeleiding van [cliente van De Noorderbrug] (mede) diende te zijn gericht op de voorkoming van vernielingen van de zaken van [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug], die derhalve (ook) niet kan worden aangemerkt als een "derde".
9. Voor het overige komt hetgeen De Noorderbrug heeft gesteld ter toelichting op grief VI, voornamelijk neer op het bestrijden van de toepasselijkheid van meerbedoelde omkeringsregel op het onderhavige geval. Nu het evenwel gaat om de schending door De Noorderbrug/[begeleidster bij De Noorderbrug] van een norm die strekt tot voorkoming van de schade zoals die in casu is ingetreden, terwijl enige causale tussenschakel tussen normschending en gevolg ontbreekt, is toepassing van de omkeringsregel om te komen tot de vaststelling dat tussen normschending en schade een sine qua non-verband bestaat, niet nodig en dient te worden geoordeeld dat op basis van hetgeen ten processe is gebleken in toereikende mate vast staat dat tussen normschending en schade een sine qua non-verband aanwezig is. Voorzover uit de stellingen van De Noorderbrug zou kunnen worden opgemaakt dat zij - ook buiten toepassing van de omkeringsregel - bedoeld verband niet aanwezig acht, zal hierop in de volgende rechtsoverweging worden ingegaan.
10. Het hof volgt De Noorderbrug niet in haar stelling - in essentie weergegeven - dat het aan [cliente van De Noorderbrug] ook zonder begeleid bezoek mogelijk moet zijn geweest om in de woning van [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] brand te stichten als ze dat zou hebben gewild, zodat een causaal verband tussen daad en schade ontbreekt. Nog daargelaten dat thans ter beoordeling voorligt dat de onderhavige brandstichting kon plaatsvinden tijdens het (begeleide) bezoek, moet de stelling dat [cliente van De Noorderbrug] zichzelf te allen tijde toegang tot de woning had kunnen verschaffen en aldus brand had kunnen stichten, van de hand worden gewezen, nu toch als onweersproken uit de stukken blijkt dat [cliente van De Noorderbrug] niet over sleutels van de woning van [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] beschikte, terwijl tussen De Noorderbrug/[begeleidster bij De Noorderbrug] en [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] was afgesproken dat laatstgenoemde de achterdeur van het slot zou laten om langs deze weg aan [begeleidster bij De Noorderbrug] en [cliente van De Noorderbrug] gelegenheid te bieden om de woning te betreden. Dat [cliente van De Noorderbrug] desgewenst ook aan de buitenzijde van de woning brand zou hebben kunnen stichten of door middel van braak zich de toegang zou kunnen hebben verschaft, zoals door De Noorderbrug in dit verband nog verdedigd, kan als niet aan de orde zijnde terzijde blijven. Al met al heeft De Noorderbrug geenszins aannemelijk gemaakt dat de brand ook zou zijn ontstaan indien [begeleidster bij De Noorderbrug] het bezoek van [cliente van De Noorderbrug] niet zou hebben begeleid en [cliente van De Noorderbrug] daarbij gedurende 20 minuten alleen zou hebben gelaten.
11. Uitgegaan dient derhalve te worden van een sine qua non-verband tussen normschending en schade. Grief VI is vergeefs voorgedragen.
12. Met betrekking tot de causale toerekening zoals bedoeld in art. 6:98 BW, welke kwestie in grief VII aan de orde wordt gesteld, overweegt het hof dat bij het vast staan van een sine qua non-verband uitgangspunt is dat de aansprakelijke dient aan te tonen dat de schade in een zodanig verwijderd verband met het bewuste feit staat, dat (volledige) causale toerekening niet is gerechtvaardigd (HR 2-10-98, NJ 98,831).
13. Hierboven is reeds overwogen dat zich tussen feit en schade geen causale tussenschakels bevinden, zodat geenszins gesproken kan worden van een verwijderd causaal verband. De enkele omstandigheid dat het in casu gaat om risico-aansprakelijkheid voor ondergeschikten, alsmede om zaakschade, is niet toereikend om te oordelen dat de schade niet als gevolg van de daad aan De Noorderbrug dient te worden toegerekend.
14. Met grief VIII betoogt De Noorderbrug dat aan de zijde van [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] sprake is van "eigen schuld", hetgeen ertoe leidt dat alle schade voor rekening van [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] dient te blijven. Blijkens punt 106 van de memorie van grieven heeft [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] naar stelling van De Noorderbrug zélf het risico van schade in het leven geroepen, door niet voorafgaand aan het bezoek van [begeleidster bij De Noorderbrug] en [cliente van De Noorderbrug] de vrees te uiten dat [cliente van De Noorderbrug] vernielingen zou kunnen aanrichten.
15. Nog daargelaten dat een geslaagd beroep van De Noorderbrug op art. 6:101 BW dient te leiden tot een verdeling van de aansprakelijkheid voor de schade aan de hand van de in genoemd artikel vervatte evenredigheidsmaatstaf, en tot volledige toerekening aan [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] alléén kan worden gekomen met toepassing van de billijkheidscorrectie, omtrent welke verdeling of een correctie daarop De Noorderbrug geen toereikende gegevens heeft verschaft, kan De Noorderbrug niet worden gevolgd in hetgeen hij ter onderbouwing van de grief aanvoert, reeds omdat - zoals hierboven overwogen onder r.o. 3 - De Noorderbrug tevoren reeds bekend was met de psychisch labiele toestand van [cliente van De Noorderbrug] en het feit dat zij in het verleden reeds eerder vernielingen in het huis van [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] had aangericht, terwijl [echtgenoot van cliente van De Noorderbrug] voorafgaand aan het bezoek tegenover [begeleidster bij De Noorderbrug] juist wél de mogelijkheid van vernielingen ter sprake heeft gebracht.
Nu Noorderbrug een slechts in algemene beoordelingen vervat bewijsaanbod heeft gedaan, ziet het hof geen aanleiding haar op enig onderdeel van haar stellingen tot bewijs toe te laten.
Verder in het principaal appel alsmede in het incidenteel appel:
16. De slotsom in het principaal appel luidt dat geen van de grieven doel treft, zodat in zoverre het beroepen vonnis dient te worden bekrachtigd.
17. Met het voorgaande staat tevens vast dat de voorwaarde voor behandeling van het door Univé ingestelde incidentele appel niet is vervuld, zodat het incidentele hoger beroep geen beslissing behoeft.
18. Als de in het principaal hoger beroep in het ongelijk te stellen partij zal De Noorderbrug worden verwezen in de kosten daarvan (1 punt in tarief IV).
19. Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis d.d. 15 november 2002, waarvan beroep;
veroordeelt De Noorderbrug in de kosten van het principaal appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Univé begroot op Euro 1.120,-- aan verschotten en
Euro 1.406,-- voor salaris, en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en De Bock, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 17 maart 2004.