ECLI:NL:GHLEE:2004:AO7170

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 2132/02 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende en de fiscale behandeling van de radardetector in de inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, staat de fiscale behandeling van een radardetector centraal. Belanghebbende, een tandarts, had in 1999 een radardetector aangeschaft en rekende deze tot zijn beroepsvermogen. De inspecteur van de belastingdienst weigerde echter de afschrijving en investeringsaftrek voor deze radardetector, wat leidde tot een beroep van belanghebbende bij het hof. Het hof diende te beoordelen of de radardetector terecht als beroepsvermogen kon worden aangemerkt en of de kosten daarvan als bedrijfskosten konden worden afgetrokken.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende had in 1996 een personenauto aangeschaft en deze tot zijn beroepsvermogen gerekend. In 1999 kocht hij een radardetector voor ƒ 1.750,- en claimde hij een investeringsaftrek van ƒ 472,-. De inspecteur stelde echter dat de radardetector geen zakelijk belang diende en dat de kosten niet als beroepskosten konden worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 9 januari 2004 werd de zaak behandeld, waarbij belanghebbende niet ter zitting verscheen, maar wel een pleitnota indiende.

Het hof oordeelde dat de radardetector niet als onderdeel van het beroepsvermogen kon worden aangemerkt. Het hof stelde vast dat de radardetector geen zakelijke functie vervulde voor de tandartsenpraktijk van belanghebbende en dat de kosten niet noodzakelijk waren voor de uitoefening van de onderneming. De vergelijking met andere apparaten, zoals een tachograaf, werd door het hof verworpen, omdat de radardetector niet onder dezelfde wettelijke verplichtingen valt. Het hof concludeerde dat de investeringsaftrek terecht was geweigerd en verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. De uitspraak werd op 7 april 2004 aan beide partijen verzonden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 2132/02 2 april 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen van de belastingdienst te Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1999 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op 4 mei 2002 aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna te noemen: de Wet), van ƒ 154.019, -.
Op het ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 5 november 2002 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 13 december 2002 bij het hof is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 9 januari 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig was de inspecteur. Op 9 januari 2004 heeft de gemachtigde van belanghebbende voorafgaand aan de mondelinge behandeling een pleitnota (met bijlage) ingestuurd met daarin vermeld dat van de zijde van belanghebbende niemand ter zitting verschijnt. De inspecteur heeft te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen overlegging van voormelde bijlage. Ter zitting heeft de inspecteur een pleitnota overgelegd. Voormelde pleitnota's worden geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
Van alle vermelde (en hierna nog te vermelde) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting stelt het hof als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:
2.1 Belanghebbende is van beroep tandarts met een praktijk aan huis. Als zodanig geniet hij winst uit onderneming als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wet. In het jaar 1996 heeft hij een personenauto aangeschaft, die hij tot zijn beroepsvermogen heeft gerekend. Ongeveer halverwege het jaar 1999 heeft hij deze auto verkocht en is hij overgegaan tot het leasen van een personenauto. Ultimo 1999 is er geen personenauto meer opgenomen op de balans van zijn onderneming.
2.2 In het jaar 1999 schaft belanghebbende een radardetector aan voor een bedrag van ƒ 1.750, -. Ook deze radardetector rekent hij tot zijn beroepsvermogen. Belanghebbende schrijft hierop af en brengt in het jaar 1999 ten laste van de fiscale winst een bedrag van ƒ 325, -. Eveneens claimt hij ter zake van de radardetector in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999 investeringsaftrek ten bedrage van ƒ 472, -. Ultimo 1999 is de radardetector opgenomen onder de vaste activa van het beroepsvermogen.
2.3 Bij het vaststellen van de definitieve aanslag over de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 staat de inspecteur de afschrijving op de radardetector en de investeringsaftrek ter zake van de radardetector niet toe. In beroep wordt namens belanghebbende geageerd tegen voormelde correcties.
3. Het geschil en standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht de radardetector tot zijn beroepsvermogen heeft gerekend en daarmee de kosten, die daaruit voortvloeien, tot de kosten van zijn onderneming heeft kunnen gerekend. Ook in geschil is de vraag of belanghebbende recht heeft op investeringsaftrek ten bedrage van ƒ 472, - ter zake van de aanschaf van de radardetector.
3.2 Belanghebbende beantwoordt de onder punt 3.1 omschreven vragen bevestigend, de inspecteur ontkennend. Belanghebbende is de mening toegedaan dat hij binnen de grenzen van de redelijkheid heeft gehandeld in zijn keuze om de radardetector tot zijn beroepsvermogen te rekenen. Toepassing van artikel 8a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet is zijns inziens niet aan de orde, nu van een opgelegde boete geen sprake is. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de radardetector geen zakelijk belang dient en daardoor niet als beroepsvermogen kan aangemerkt worden. Subsidiair stelt hij dat artikel 8a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet aan de afschrijving en de investeringsaftrek in de weg staat.
3.3 Voor een nadere onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat de door belanghebbende radardetector geen bestanddeel vormt van de personenauto, die belanghebbende sinds het jaar 1996 tot zijn beroepsvermogen heeft gerekend. Nu niet is gebleken dat partijen daarbij zijn uitgegaan van een rechtens onjuist standpunt, zal het hof hen in die zienswijze volgen. De radardetector is daarmee een zelfstandige zaak. In de beoordeling van de geschilpunten dient derhalve het feit dat de personenauto tot het beroepsvermogen is gerekend niet betrokken te worden.
4.2 Naar het oordeel van het hof zijn kosten van belanghebbendes onderneming die uitgaven die, al mogen zij voor de uitoefening van de onderneming niet noodzakelijk zijn geweest, zijn gedaan met het oog op de zakelijke belangen van zijn onderneming en niet ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van belanghebbende. Als leidraad dient hierbij te worden genomen dat de wijze waarop een onderneming wordt gedreven, in beginsel wordt bepaald door belanghebbende als ondernemer en dat het aan zijn beoordeling staat of bepaalde uitgaven voor zijn onderneming nut hebben.
4.3 Een radardetector is een apparaat, dat belanghebbende heeft aangeschaft - naar zijn stelling "mede" - om geldboeten, die voortvloeien uit snelheidsovertredingen, te voorkomen. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de radardetector is aangeschaft met het oog op de zakelijke belangen van zijn onderneming. Belanghebbende geeft niet aan waaruit het nut van de uitgave voor de radardetector voor zijn tandartsenpraktijk zou kunnen bestaan. Daaruit leidt het hof af dat er geen zakelijke overwegingen voor belanghebbende waren, die hem tot die uitgave deden besluiten. Bij gebreke van enig nut van een radardetector voor zijn onderneming heeft belanghebbende naar 's hofs oordeel de grenzen van de redelijkheid overschreden door de radardetector tot zijn beroepsvermogen te rekenen. Ter onderbouwing van de activering van de radardetector beroept belanghebbende zich op een tachograaf, die voor belastingplichtigen in het beroepsvervoer leidt tot van de (fiscale) winst aftrekbare uitgaven. Naar het oordeel van het hof gaat een vergelijking met een tachograaf gelet op de daarvoor geldende wettelijke verplichting mank. Ook belanghebbendes beroep op vergelijking met een radio/cd-speler en een carkit voor een mobiele telefoon faalt. Van een radio/cd-speler kan immers gesteld worden dat sprake is van een bestanddeel van een tot het ondernemingsvermogen behorend voertuig, die daarmee het zakelijk karakter van die hoofdzaak volgt. Dit geldt ook voor een carkit, die in beginsel een bestanddeel vormt van een mobiele telefoon.
4.4 Al het voorgaande leidt er toe dat de radardetector niet als deel van belanghebbendes beroepsvermogen kan worden aangemerkt en dat de investeringsaftrek ter zake daarvan door de inspecteur terecht is geweigerd.
4.5 Dat het verbod op een radardetector naar de stelling van belanghebbende in strijd zou zijn met artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is niet relevant, nu een radardetector in het onderhavige jaar niet bij wet verboden is. Overigens, al zou het verbod ook in het onderhavige jaar van kracht zijn, dan zou dat verbod nog niet afdoen aan al het vorenoverwogene.
4.6 Het beroep van belanghebbende treft geen doel.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Drion, raadsheer en voorzitter, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, op 2 april 2004 en op die dag uitgesproken ter openbare zitting van het gerechtshof Leeuwarden in tegenwoordigheid van mr. De Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door voormelde voorzitter en door de griffier.
Op 7 april 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.