ECLI:NL:GHLEE:2004:AO7634

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1995/02 Loonbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Van der Meer
  • prof. dr. Dijstelbloem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over naheffingsaanslag loonbelasting en fictieve dienstbetrekking

In deze zaak is in geschil of de inspecteur terecht een naheffingsaanslag loonbelasting heeft opgelegd aan belanghebbende voor het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000. De inspecteur stelde dat de uitbetalingen aan de heren B en C voortvloeiden uit een (fictieve) dienstbetrekking, terwijl belanghebbende dit ontkende. De naheffingsaanslag bedroeg in totaal ƒ 46.325,-, bestaande uit enkelvoudige belasting, heffingsrente en een boete. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur handhaafde zijn standpunt. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 1 december 2003 gehouden, waarbij zowel de gemachtigde van belanghebbende als de inspecteur aanwezig waren.

Het hof heeft vastgesteld dat belanghebbende gedurende het geschil tijdvak een onderneming dreef, waarbij hij werkzaamheden uitbesteedde aan de heren B en C. De inspecteur meende dat er sprake was van een gezagsverhouding, wat zou duiden op een dienstbetrekking. Belanghebbende stelde echter dat er geen gezagsverhouding was en dat de heren B en C als zelfstandige beroepsuitoefenaren werkten. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat er geen sprake was van een dienstbetrekking, noch van een fictieve dienstbetrekking. De inspecteur is er niet in geslaagd te bewijzen dat de heren B en C hun werkzaamheden niet als zelfstandigen hebben verricht.

Uiteindelijk heeft het hof het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag opgeheven. Tevens is de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. Deze uitspraak is gedaan op 9 april 2004 door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Leeuwarden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 1995/02 9 april 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Belastingdienst Noord te Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Aan belanghebbende werd op grond van de Wet op de loonbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige tijdvak gold (hierna: de Wet) door de inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 tot een bedrag van ƒ 46.325,-, bestaande uit een bedrag aan enkelvoudige belasting van ƒ 34.525,-, een bedrag aan heffingsrente van ƒ 3.169,- en een bedrag aan boete van ƒ 8.631,-.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 23 oktober 2002 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 13 november 2002 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 23 januari 2003.
Nadat de inspecteur haar verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 1 december 2003, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, zomede de inspecteur, bijgestaan door een medewerker van haar eenheid.
Ter voormelde zitting hebben zowel de gemachtigde als de inspecteur ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende dreef gedurende het tijdvak - tot 15 oktober 1999 in firmaverband met de heer A - een onderneming, waarvan de werkzaamheden feitelijk hoofdzakelijk bestonden uit het tegen een vergoeding per m² leggen en invoegen van tegels.
Een deel van de werkzaamheden werd daarbij uitbesteed aan in Nederland en Italië wonende natuurlijke personen, waaronder de heren B en C, die overigens voor meerdere opdrachtgevers werkten en van hun eigen handgereedschap gebruik maakten, waarbij de opdrachten enkele dagen tot twee weken in beslag namen.
Voor wat betreft de uitbetalingen aan de heren B en C werd door belanghebbende geen loonbelasting ingehouden.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld, dat sprake was van een dienstbetrekking tussen belanghebbende enerzijds en de heren B en C anderzijds en heeft in verband daarmee de hiervoor omschreven naheffingsaanslag opgelegd.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat de uitbetalingen door belanghebbende op de uitbetalingen aan de heren B en C voortvloeiden uit een (fictieve) dienstbetrekking en of de boete terecht is opgelegd, welke beide vragen door de inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend worden beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is - voorzover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
Aangezien in de relatie tussen hem en de heren B en C geen sprake is van een gezagsverhouding is een dienstbetrekking niet aanwezig.
Nu de heren B en C zijn aan te merken als zelfstandige beroepsuitoefenaren is mede geen sprake van een fictieve dienstbetrekking.
Nu hij zich stelt op een pleitbaar standpunt is geen sprake van opzet of grove schuld voor wat betreft het niet inhouden van loonbelasting, zodat de boete ten onrechte is opgelegd.
Hij concludeert tot het vernietigen van de uitspraak en de naheffingsaanslag.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover - voorzover ten dezen van belang, kort samengevat - aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
Primair meent hij, dat sprake is van een gezagsverhouding tussen belanghebbende en de heren B en C, zodat sprake is van een dienstbetrekking.
Subsidiair meent hij, dat sprake is van een fictieve dienstbetrekking, nu gesproken kan worden van aanneming van werk, terwijl de heren B en C niet geacht kunnen worden hun werkzaamheden als ondernemer te hebben verricht.
Nu belanghebbende zich niet op een pleitbaar standpunt heeft gesteld en belanghebbende redelijkerwijze had moeten weten, dat er te weinig belasting zou worden geheven, is terecht rekening gehouden met een boete van 25 percent.
Zij concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet is werknemer onder meer de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staat.
Mede gelet op artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft daarbij onder meer als criterium te gelden of er een gezagsverhouding bestaat tussen de inhoudingsplichtige en de betrokkene.
Vaststaat, dat de werkzaamheden van de onderneming van belanghebbende hoofdzakelijk bestonden uit het tegen vergoeding per m² leggen en invoegen van tegels, welke werkzaamheden vervolgens werden uitbesteed aan onder meer de heren B en C en welke opdrachten enkele dagen tot twee weken in beslag namen, waarbij dezen gebruik maakten van hun eigen handgereedschap en overigens voor meerdere opdrachtgevers werkten.
Mede gelet op de aard van de werkzaamheden acht het hof onder de gegeven omstandigheden geloofwaardig de stelling van belanghebbende, dat hij slechts bepaalde waar het werk werd uitgevoerd en het werk alleen achteraf controleerde, terwijl er tijdens het werk geen toezicht plaatsvond.
Onder die omstandigheden acht het hof aannemelijk, dat de eventuele opdrachten en aanwijzigen van belanghebbende slechts een nadere bepaling waren van de verlangde prestaties, maar niet een uitvloeisel van een tussen belanghebbende en de heren B en C beoogde gezagsverhouding.
Alsdan kan niet worden gesproken van een tussen hen bestaande dienstbetrekking in de zin als voormeld artikel 2 van de Wet.
Vervolgens is aan de orde de vraag of tussen belanghebbende en de heren B en C sprake is van een zogenaamde fictieve dienstbetrekking in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet, te weten een overeenkomst van aanneming van werk als bedoeld in artikel 7:750 BW, anders dan in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep.
Mede gelet op de aard van de werkzaamheden en de wijze van contracteren tussen belanghebbende en de heren B en C acht het hof geloofwaardig de stellingen van belanghebbende dat de heren B en C voor diverse opdrachtgevers hun werkzaamheden verrichtten met hun eigen handgereedschap en daarbij debiteurenrisico liepen en na afloop werd beoordeeld of de prestatie naar behoren was uitgevoerd, terwijl zij als zelfstandig ondernemer bij de Italiaanse Kamer van Koophandel waren ingeschreven en de heer C - naar moet worden aangenomen onder ongewijzigde omstandigheden - per 1 januari 2000 bij de Nederlandse Kamer van Koophandel als zelfstandig tegelzetter was ingeschreven.
Onder de hiervoor omschreven omstandigheden acht het hof voorts aannemelijk dat de heren B en C het risico liepen met betrekking tot het al dan niet verkrijgen van opdrachten en daarmee voor de door hen te behalen omzet.
Onder die omstandigheden acht het hof de inspecteur - op wie mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 juli1986, nummer 23415, BNB 1996/256, te dezen de bewijslast rust - niet geslaagd in het bewijs, dat de heren B en C anders dan in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep hun werkzaamheden voor belanghebbende hebben verricht.
Ook in zoverre is derhalve geen sprake van een dienstbetrekking in de zin van de Wet.
Het beroep is derhalve gegrond.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 1.288,-.
7. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur en de naheffingsaanslag;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad. € 29,- aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur;
veroordeelt de inspecteur tot een vergoeding in de kosten van de procedure ad. € 1.288,- te betalen door de Staat der Nederlanden.
Gedaan op 9 april 2004 door prof. mr. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. Van der Meer, raadsheer en prof. dr. Dijstelbloem,
raadsheer-laatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier
mr. De Jong-Braaksma en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van voornoemde griffier en door die voorzitter en die griffier ondertekend.
Op 15 april 2004 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.