Arrest d.d. 28 april 2004
Rolnummer 0100185
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr P.H. Redeker,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde in het principaal en appellant in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
voorwaardelijke toevoeging,
procureur: mr P.R. van den Elst.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 27 augustus 2003 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
[appellant] heeft ter uitvoering van het door hem aangeboden tegenbewijs, een getuige doen horen en tevens zichzelf als partijgetuige voorgebracht.
Vervolgens hebben partijen geconcludeerd na enquête, waarna zij de stukken opnieuw hebben overgelegd voor arrest.
1. Zoals overwogen in het tussenarrest d.d. 26 februari 2003, heeft het hof de door [appellant] in diens memorie van grieven geuite klacht dat er - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - onvoldoende bewijs was voor het beweerdelijk door hem ([appellant]) gepleegde sexuele misbruik van [geïntimeerde], op de in dat arrest gegeven gronden van de hand gewezen.
Vervolgens heeft het hof gehoor gegeven aan het door [appellant] gedane - en bij akte aangevulde - aanbod tot het leveren van tegenbewijs, in welk verband het hof, in aansluiting op een nadere aktenwisseling tussen partijen, in zijn arrest d.d. 27 augustus 2003 heeft beslist dat aan [appellant] gelegenheid zal worden geboden tot het leveren van tegenbewijs tegen het feitelijk vermoeden dat [appellant] [geïntimeerde] heeft misbruikt.
2. In het licht van het vorenoverwogene volgt het hof [appellant] niet waar deze in zijn laatst genomen akte kennelijk ervan uitgaat dat het hof reeds bij tussenarrest tot het oordeel is gekomen dat het gestelde misbruik is bewezen, nu zulks berust op een onjuiste lezing van de tussenarresten van het hof waarin aan [appellant] gelegenheid is geboden tot het leveren van tegenbewijs tegen meerbedoeld feitelijk vermoeden.
3. Beoordeeld dient thans te worden of [appellant] is geslaagd in het leveren van bedoeld tegenbewijs, in welk verband het hof benadrukt dat het hierbij niet zozeer gaat om het bewijs van enige door [appellant] gestelde lezing van de feiten, doch om de vraag of als gevolg van het tegenbewijs een zodanige twijfel is ontstaan omtrent het voorshands geleverd geachte bewijs, dat genoemd feitelijk vermoeden niet in stand kan blijven. Nu met de door het hof gevolgde bewijsconstructie van het feitelijk vermoeden geen sprake is van omkering van de bewijslast aldus dat deze op [appellant] rust, mist het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv toepassing op hetgeen [appellant] als partijgetuige heeft verklaard.
4. Uit de verklaring van [de huisarts] - de huisarts van [appellant] en voormalig huisarts van [geïntimeerde] - volgt in essentie dat deze nimmer tekenen heeft waargenomen van enig sexueel misbruik van [geïntimeerde], doch dat hij ([de huisarts]) daarnaar ook niet bewust heeft gezocht omdat daartoe geen concrete aanleiding heeft bestaan. Ook overigens blijkt uit de verklaring van deze getuige verder niet van enig zodanig concreet gegeven of enige zodanige aanwijzing dat op grond hiervan in toereikende mate twijfel kan ontstaan omtrent de validiteit van het bewijsmateriaal dat aan het feitelijk vermoeden ten grondslag heeft gelegen.
5. Ook de verklaring die [appellant] als getuige heeft afgelegd, bevat niet zodanige concrete gegevens of aanwijzingen dat daaruit een rechtens relevante twijfel voortvloeit aan het bewijs dat heeft geleid tot het aannemen van het feitelijke vermoeden als eerder omschreven.
6. [appellant] heeft post-interlocutoir nog doen aanvoeren dat de mogelijkheid bestaat dat [geïntimeerde] (niet door hem, doch) door een derde is misbruikt, in welk verband [appellant] een aantal omstandigheden noemt die daarvoor grond zouden kunnen bieden.
7. Het hof stelt vast dat [appellant] in dit verband evenwel uitsluitend veronderstellingen en mogelijkheden heeft geopperd, die geen van alle op zodanige feiten stoelen dat daardoor gerede twijfel kan ontstaan aan meergenoemd feitelijk vermoeden. Voorzover [appellant] in zijn laatst genomen akte (tevens) beoogt meerbedoeld feitelijk vermoeden (opnieuw) ter discussie te stellen, gaat het hof hieraan voorbij nu in genoemde tussenarresten op het punt van het feitelijk vermoeden een bindende eindbeslissing is gegeven, in welk verband het in die eindbeslissing vervatte feitelijk vermoeden alleen dán niet in stand kan blijven indien dat uit het geleverde tegenbewijs zou voortvloeien.
8. De slotsom uit het voorgaande luidt dat het hof [appellant] niet geslaagd acht in het leveren van het door hem aangeboden tegenbewijs tegen het feitelijk vermoeden dat [appellant] [geïntimeerde] sexueel heeft misbruikt. Dientengevolge zal bij de verdere beoordeling van het geschil, uitgegaan worden van het door [geïntimeerde] gestelde sexuele misbruik.
Voorzover [appellant] in de door hem voorgedragen grieven van een andere opvatting uitgaat, falen deze grieven.
9. In de tweede grief in het principaal appel voert [appellant] aan - in essentie - dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een toereikend causaal verband tussen het misbruik en de psychische schade die [geïntimeerde] heeft ondervonden. Blijkens de toelichting op de grief stelt [appellant] zich op het standpunt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd in hoeverre de psychische problemen van [geïntimeerde] zijn veroorzaakt door het sexuele misbruik dan wel mede het gevolg zijn van andere omstandigheden - zoals onder meer een ongelukkige ouder-kind ervaring - waarvoor [appellant] niet aansprakelijk kan worden gehouden.
10. De stukken bieden geen aanknopingspunt voor de opvatting dat het sexuele misbruik geen enkele psychische schade bij [geïntimeerde] te weeg heeft gebracht, en zulks wordt ook door [appellant] niet gemotiveerd verdedigd waar (ook) hij in zijn toelichting op de grief er klaarblijkelijk van uitgaat dat er in elk geval een relatie bestaat tussen het sexuele misbruik en de psychische schade.
Evenmin bieden de stukken een aanknopingspunt voor de conclusie dat elk (mogelijk) schadeveroorzakend feit een psychische schade heeft te weeg gebracht die kan worden onderscheiden van de schade als gevolg van de (mogelijke) andere oorzaken. Mitsdien moet het ervoor worden gehouden dat - zo er al meerdere schadeoorzaken bestaan, hetgeen door [geïntimeerde] wordt betwist, - deze oorzaken tezamen dezelfde (psychische) schade bij [geïntimeerde] hebben veroorzaakt, zodat de (mogelijke) omstandigheid dat niet alleen [appellant] doch ook een of meer anderen voor deze schade aansprakelijk zijn, er niet toe kan leiden dat [appellant] is ontslagen uit de hoofdelijke verbondenheid die op elk van de voor de schade extern aansprakelijken berust.
Voorzover [appellant] heeft beoogd aan te voeren dat (een deel) van de schade samenhangt met de (naderhand gebleken) homosexuele geaardheid van [geïntimeerde], zodat daarmede in zoverre sprake is van een persoonlijke predispositie die tot de risicosfeer van [geïntimeerde] behoort, overweegt het hof dat - zo hiervan al sprake zou zijn - dit een omstandigheid betreft die - indachtig het uitgangspunt "the tortfeasor must take the victim as he finds him" - niet ten voordele van [appellant] kan strekken.
11. Ook grief II in het principaal appel mist doel.
12. Thans zal het hof de incidentele grief van [geïntimeerde] bespreken, in welke grief - kort weergegeven - wordt betoogd dat het vastgestelde misbruik dient te leiden tot een hoger bedrag aan immateriële schadevergoeding dan de rechtbank heeft toegewezen.
13. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in diens betoog dat de omstandigheden van het geval, rekening houdend met hetgeen in (min of meer) vergelijkbare gevallen pleegt te worden toegekend, nopen tot een (aanzienlijk) hoger bedrag aan smartengeld dan de rechtbank heeft toegewezen. Het hof is van oordeel dat, met het door de rechtbank toegekende bedrag ad fl. 10.000,-- (Euro 4.538,--), en gelet op de omstandigheden van het geval er sprake is van een naar billijkheid vastgestelde immateriële schadevergoeding.
14. Mitsdien faalt de grief in het incidenteel beroep.
15. De slotsom luidt dat de beroepen vonnissen dienen te worden bekrachtigd. [appellant] zal worden verwezen in de kosten van het principaal appel (2 punten in tarief II), terwijl [geïntimeerde] de kosten van het incidenteel appel dient te dragen (0,5 punt in tarief II).
16. Hetgeen partijen voorts nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen d.d. 5 oktober 1999 en 6 februari 2001, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op Euro 288,15 aan verschotten en Euro 1.542,-- voor salaris;
bepaalt dat van voormelde bedragen aan de griffier dient te worden voldaan
Euro 144,08 aan verschotten en Euro 1.542,-- voor salaris voor de procureur, rekeningnummer 19.23.25.841 t.n.v. DS 541 arrondissement Leeuwarden, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 57b (oud) Rv;
in het incidenteel appel:
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op nihil aan verschotten en Euro 385,50 voor salaris.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en Makkinga, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 28 april 2004.