4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Wet zijn zuivere inkomsten de inkomsten verminderd met de aftrekbare kosten. Artikel 42a van de Wet formuleert ter bepaling van de zuivere inkomsten uit de eigen woning een waarderingsregel. Het eerste lid van dit artikel bepaalt - voor zover hier van belang - dat bij het bepalen van zuivere inkomsten met betrekking tot een eigen woning waarvan zowel de voordelen als de kosten en lasten bestanddelen vormen van het onzuivere inkomen van de belastingplichtige, de huurwaarde, indien de eigen woning de belastingplichtige of de personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, wordt gesteld op 1,25 percent van de waarde van de woning in het economische verkeer en dat andere voordelen alsmede kosten, lasten en afschrijvingen - andere dan rente van schulden, kosten van geldleningen en periodieke betalingen ingevolge de rechten van erfpacht, opstal of beklemming - niet in aanmerking worden genomen.
4.2. De regeling van het huurwaardeforfait van artikel 42a van de Wet is volgens de wetsgeschiedenis gebaseerd op het uitgangspunt dat een belastingplichtige ter zake van zijn eigen woning een rendement in natura in de vorm van woongenot geniet, zulks op grond van artikel 24 van de Wet. De wetsgeschiedenis vermeldt hierover onder meer het volgende (MvA, Wet van 19 december 1973, Stb. 631, Kamerstuk 12 601, blz. 11):
"Bij de totstandkoming van de huidige regeling in het najaar van 1970 (gerechtshof: bedoeld is artikel 42a van de Wet) is de leidende gedachte geweest dat men de eigenaar-zelfbewoner van twee zijden kan benaderen: enerzijds kan men hem zien als belegger en anderzijds als consument van een duurzaam gebruiksgoed. Het beleggingsaspect treedt op de voorgrond indien men de eigenaar-zelfbewoner vergelijkt met degene die als belegger een gelijkwaardig huis verhuurt. De verhuurder ontvangt als vergoeding voor het geïnvesteerde vermogen een huursom welke, verminderd met de aftrekbare kosten, onderdeel uitmaakt van zijn belastbare inkomen. Bij de eigenaar-zelfbewoner staat tegenover het geïnvesteerde vermogen een beloning in natura in de vorm van woongenot. Deze naturabeloning is gelijk te stellen met de huur welke de verhuurder ontvangt. Vanuit deze gezichtshoek bezien, geniet men in beide gevallen materieel een gelijke opbrengst; in het geval van verhuur door het ontvangen van huurpenningen en in het geval van eigen gebruik in de vorm van woongenot. De nadruk valt op het bestedingsaspect indien men de aanschaf van een eigen woning vergelijkt met het verwerven van duurzame consumptiegoederen, zoals televisietoestellen, vaatwasmachines, personenauto's, caravans, pleziervaartuigen. Het genot van consumptiegoederen, ook ingeval zij een lange gebruiksduur hebben, wordt niet tot het te belasten inkomen van de gebruiker gerekend. De aanschaf van deze goederen wordt geacht besteding van inkomen te zijn. Deze vergelijking leidt ertoe het woongenot ter zake van een eigen woning buiten het inkomensbegrip van de inkomstenbelasting te brengen. Als beginsel heeft de wetgever in 1970 aanvaard dat zowel rekening moet worden gehouden met het beleggingsaspect als met het bestedingsaspect. Het bestedingsaspect verzet zich ertegen het woongenot van een eigen woning te stellen op het volle bedrag aan huur dat men zou kunnen ontvangen bij verhuur van zijn woning aan een derde. Het beleggingselement brengt met zich dat het genot van de eigen woning deel moet blijven uitmaken van de grondslag van de inkomstenbelastingheffing. De afweging van beide aspecten vond uiteindelijk zijn neerslag in een veel lagere vaststelling van de te belasten huurwaardebedragen dan wanneer uitsluitend het beleggingsaspect in aanmerking zou zijn genomen."
4.3. Naar volgt uit de vaststaande feiten stond de woning de belanghebbende het gehele onderhavige jaar anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking, zodat hij - gelet op het onder punt 4.2 overwogene - een beloning in natura in de vorm van woongenot heeft genoten. Voor de toepassing van de Wet wordt de woning dan geacht een bron van inkomen te vormen en dient, gelet op het onder punt 4.1 overwogene, het huurwaardeforfait - waarin zowel de voordelen (het woongenot) als de kosten en lasten (behoudens onder meer de hypotheekrente) van de woning zijn begrepen - in aanmerking te worden genomen als zuivere inkomsten met betrekking tot de eigen woning. Belanghebbendes stelling dat met betrekking tot de woning eerst sprake is van een bron van inkomen, indien hypotheekrente in aftrek kan worden gebracht, berust, gelet op het voorgaande, op een onjuiste opvatting van het door hem aangehaalde artikel 21 van de Wet.
4.4. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat het in aanmerking te nemen huurwaardeforfait dient te worden gesteld op 1,25% maal ƒ 265.000,-- ofwel ƒ 3.312,50. Afgerond is dit
ƒ 3.312,--. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag evenwel een bedrag van ƒ 3.313,-- als huurwaardeforfait in aanmerking genomen. Het gerechtshof is hieromtrent van oordeel dat het belastbaar inkomen van de belanghebbende met ƒ 1,-- dient te worden verminderd tot een bedrag van ƒ 90.478,--.
4.5. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.
5. De proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het gerechtshof aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuurs-recht de inspecteur te veroordelen in de kos-ten die de belang-hebbende in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proces-kosten bestuursrecht bepaalt het gerechtshof deze kosten op € 3,-- ter zake van reis- en verblijfkosten. Deze kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.