4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Op grond van artikel 44 m van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (:de Wet) zoals deze voor het onderhavige jaar luidde, wordt ten aanzien van de belastingplichtige die winst uit onderneming geniet en bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar, doch nog niet van 65 jaar heeft bereikt, een zelfstandigenaftrek toegepast indien:
a. gedurende het kalenderjaar de tijd die in totaal wordt besteed aan het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming en het verrichten van arbeid als bedoeld in artikel 22, grotendeels, doch voor ten minste 1225 uren, in beslag genomen door het drijven van die onderneming of
b. gedurende het kalenderjaar de voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 1225 uren in beslag worden genomen door het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming en in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren niet voor eigen rekening feitelijk een onderneming is gedreven.
4.2 De bewijslast dat is voldaan aan het urencriterium rust op de belanghebbende. Belanghebbende becijfert de totaal door haar gemaakte uren op 1.945. Van deze uren heeft zij 882 gemaakt vóór de vestiging van haar vertaalbureau. Het grootste deel daarvan, 611 uur, zijn studie-uren. Gelet op de aard van de door belanghebbende gevolgde studie is het hof van oordeel dat deze daaraan bestede uren niet mee tellen voor het urencriterium van de zelfstandigenaftrek. Belanghebbende heeft de studie niet gevolgd met het oog op het op peil houden van reeds aanwezige vakkennis, maar met het doel kennis en bekwaamheid als vertaalster te verwerven die zij voorheen niet bezat. Dit brengt mee dat de aan het volgen van de studie bestede uren niet kunnen worden aangemerkt als uren besteed aan het feitelijk drijven van de onderneming.
4.3 Belanghebbende stelt in samenwerking met het outplacementbureau D B.V. te M tenminste 140 uur te hebben besteed aan het opzetten van een adressenbestand. Voorts stelt belanghebbende na de aanschaf van een nieuwe computer in januari 2000 circa 120 uur te hebben besteed aan het instaleren en leren gebruiken van diverse computerprogramma's.
4.4 Het hof acht de schatting van drie uur per dag gedurende vijf weken voor het aanleggen van een adressenbestand te weinig onderbouwd. Het gestelde aangaande het gebruik van de nieuwe computer acht het hof te algemeen van aard. Het ten aanzien van beide activiteiten gestelde aantal uren, is mitsdien onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.5 Met betrekking tot de periode vanaf week 27 heeft belanghebbende de door haar gemaakte uren wekelijks bijgehouden. De inspecteur trekt evenwel, gelet op het arbeidsverleden van belanghebbende als directiesecretaresse Engels-Frans bij een internationaal bedrijf, terecht in twijfel of belanghebbende daadwerkelijk 432 uur diende te besteden aan het bijhouden van vakliteratuur, vakkennis en woordenboeken. Het hof acht dienaangaande het aantal door belanghebbende gestelde uren niet aannemelijk gemaakt.
4.6 In het licht van het gegeven dat belanghebbende in deze periode slechts één beperkte - gelet op de hiermee gemoeide omzet- opdracht heeft verricht, is het aantal aan de boekhouding bestede uren van 104 uur niet aannemelijk gemaakt. De 284 uur welke belanghebbende stelt te hebben besteed aan public relations zijn door haar niet nader gespecificeerd, noch onderbouwd.
4.7 Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in het onderhavige jaar ten minste 1225 uur voor de onderneming heeft gewerkt. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat belanghebbende eerst in juli met het vertaalbureau is gestart. Analoog aan Hoge Raad 23 december 1981, BNB 1982/56, dient het aantal uren niet op jaarbasis te worden herleid.
4.8 De door belanghebbende opgevoerde kosten bestaande uit huisvestingskosten, reclamekosten -waaromtrent de gemachtigde ter zitting meedeelde dat deze kosten bestaan uit kantinekosten-, en diverse kosten, zijn terecht niet in aftrek toegestaan nu noch het bestaan van de kosten, noch de aftrekbaarheid, op enigerwijze aannemelijk is gemaakt.
4.9 Ten aanzien van de studiekosten is het hof van oordeel dat deze aangemerkt dienen te worden als buitengewone last. Zoals hiervoor weergegeven was de studie niet gericht op het op peil houden van (reeds verworven) kennis en daardoor de vakbekwaamheid niet te doen verminderen, doch was de studie er op gericht de vakbekwaamheid uit te breiden. Deze kosten liggen in de persoonlijke sfeer van belanghebbende en zijn terecht aangemerkt als buitengewone lasten in de zin van artikel 46, lid 1 onderdeel c, van de Wet.
4.10 De inspecteur stelt in beroep dat, gelet op artikel 8b lid 1 letter a 1 van de Wet ten onrechte rekening is gehouden met de aftrek van een bedrag van ƒ 1.506,-- aan huisvestingskosten. Daarentegen heeft belanghebbende gelet op artikel 37 lid 1 letter b van de Wet wel recht op de forfaitaire aftrek van ƒ 1.073,-- in verband met de genoten inkomsten uit vroegere arbeid.