4. De standpunten van partijen.
4.1 De belanghebbende heeft op gronden, zoals vervat in de van hem afkomstige gedingstukken, het standpunt ingenomen dat hij in aanmerking komt voor de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting. Deze tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting betreft een overgangsmaatregel voor belastingplichtigen die onder het oude belastingstelsel gebruik maakten van de invorderingsvrijstelling. Omdat hij aan deze voorwaarde voldoet, is de belanghebbende van mening dat hij in aanmerking dient te komen voor de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting. In ieder geval is bij hem door de brief van het ministerie van Financiën van 16 augustus 2001 het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat hij recht heeft op vorenbedoelde heffingskorting.
4.2 De inspecteur heeft daartegenover op gronden, zoals weergegeven in de van hem afkomstige gedingstukken, het standpunt verdedigd dat de belanghebbende niet in aanmerking komt voor vorenbedoelde heffingskorting omdat hij niet één van de in artikel ATa, lid 1, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (: Invoeringswet) genoemde inkomensbestanddelen heeft genoten. Door de brief van het ministerie van Financiën is naar de opvatting van de inspecteur niet het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat dit anders zou zijn. In voornoemde brief is namelijk uitgegaan van de juistheid van de door belanghebbende zelf verstrekte gegevens. Nu deze gegevens onjuist blijken te zijn kan belanghebbende daarop niet zijn vertrouwen baseren.
4.3. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting geen nieuwe gronden zijn toegevoegd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 In de Invoeringswet is in onderdeel ATa de tijdelijke verhoging
van de algemene heffingskorting opgenomen. Lid 1 van voornoemd artikel bepaalt dat bij de toepassing van de Wet voor onder andere het kalenderjaar 2001 de heffingskorting tijdelijk wordt verhoogd voor de belastingplichtige die:
a. belastbare winst uit onderneming geniet terwijl de zelfstandigenaftrek voor hem niet geldt;
b. belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden geniet, of
c. belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen geniet.
5.2 Naar het oordeel van het hof genoot de belanghebbende in het
onderhavige jaar niet een van de onder a tot en met c genoemde inkomensbestanddelen, zodat de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting terecht niet is toegepast. De lijfrente kan niet worden aangemerkt als een onder c bedoelde belastbare periodieke uitkering omdat de lijfrente op grond van artikel 3.81 van de Wet jo artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 moet worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
5.3 De omstandigheid dat in de brief van het ministerie van Financiën
van 16 augustus 2001 staat vermeld dat de belanghebbende onder het oude belastingstelsel in aanmerking kwam voor de invorderingsvrijstelling en in het nieuwe stelsel, op grond van de overgangsregeling, in beginsel een extra heffingskorting ontvangt, maakt vorenstaande niet anders. Voornoemde brief is namelijk geschreven in antwoord op belanghebbendes brief van 5 maart 2001, waarin de belanghebbende zelf melding maakt van het feit dat tot en met het jaar 2000 door hem en zijn echtgenote de invorderingsvrijstelling werd genoten. Dit feit is blijkens de uitspraken, heden gedaan in de zaken met de nummers BK 03/130 en 03/135, echter onjuist; noch op grond van de regelgeving noch anderszins bestond bij belanghebbende recht op toepassing van de invorderingsvrijstelling. Door in de brief van 16 augustus 2001 te herhalen hetgeen de belanghebbende zelf ten onrechte als vaststaand feit heeft aangedragen en daarop een standpunt te baseren, kan niet het in rechte te beschermen vertrouwen zijn gewekt dat voor het onderhavige jaar recht op toepassing van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting bestaat. Dat nimmer is teruggekomen op voornoemde brief rechtvaardigt geen andere conclusie. Ook anderszins is het hof niet gebleken van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.