ECLI:NL:GHLEE:2004:AP0409

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
27 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 129/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof.mr. E. Aardema
  • mr. G.M. van der Meer
  • mr. G.W.B. van Westen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1998 en ambtelijk verzuim

In deze zaak gaat het om de navorderingsaanslag inkomstenbelasting voor het jaar 1998 die aan de belanghebbende is opgelegd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur handhaafde deze. De belanghebbende ging in beroep bij het gerechtshof, waarbij hij aanvoerde dat de navorderingsaanslag niet terecht was opgelegd vanwege een ambtelijk verzuim. Het hof heeft de zaak behandeld op 4 maart 2004, waarbij zowel de belanghebbende als de inspecteur aanwezig waren en pleitnota's overhandigden.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de belanghebbende ontving een lijfrente-uitkering en had geen aangifte gedaan voor het jaar 1998. De inspecteur had de navorderingsaanslag opgelegd omdat hij meende dat er een nieuw feit was dat rechtvaardigde dat de aanslag niet eerder was opgelegd. De belanghebbende betwistte dit en stelde dat de inspecteur al vóór de termijn voor het opleggen van de aanslag op de hoogte had kunnen zijn van de relevante feiten.

Het hof oordeelde dat de inspecteur inderdaad al eerder op de hoogte had kunnen zijn van de feiten die leidden tot de conclusie dat een aanslag opgelegd had moeten worden. De navorderingsaanslag werd daarom als onterecht beschouwd, en het hof verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond. De inspecteur werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende. De uitspraak van de inspecteur werd vernietigd, en de navorderingsaanslag werd ingetrokken.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 129/03 27 mei 2004
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam Belastingdienst/Noord, kantoor Assen (: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzeke-ringen (: IB/PV) voor het jaar 1998.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1 Aan belanghebbende werd op grond van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals deze wet voor het onderhavige jaar gold, met dagtekening 29 november 2002 een navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 1998 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 7.222,-.
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de
inspecteur bij de bestreden uitspraak van 9 januari 2003 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3 De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij
een beroepschrift (met bijlagen), dat op 3 februari 2003 bij het gerechtshof is ingekomen.
1.4 De inspecteur heeft op 20 maart 2003 een verweerschrift (met
bijlagen) ingediend.
1.5 Op 22 april 2003 heeft de belanghebbende een conclusie van
repliek bij het gerechtshof ingediend. De inspecteur heeft vervolgens op 23 juni 2003 een conclusie van dupliek (met twee bijlagen) ingediend.
1.6 Bij brieven binnengekomen op 27 juni 2003 (met bijlage) en 3
november 2003 (met bijlagen) heeft de belanghebbende gereageerd op de conclusie van dupliek. Afschriften van deze brieven zijn gezonden aan de inspecteur.
1.7 De zaak is behandeld ter zitting van 4 maart 2004, gehouden te
Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen de belanghebbende en de inspecteur. Ter voormelde zitting hebben de belanghebbende en de inspecteur de door hen ter zitting voorgedragen pleitnota's overgelegd.
1.8 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.
2.1 De belanghebbende is geboren op .. december 19... Hij is gehuwd met mevrouw A, geboren .. oktober 19.. (: de echtgenote).
2.2 De belanghebbende geniet in ieder geval vanaf 1995 een aan loonbelasting onderworpen lijfrente-uitkering van B N.V. te L. Voor het onderhavige jaar bedraagt de uitkering ƒ 8.255,-- (: de lijfrente). Door de verzekeringsmaatschappij is op de lijfrente steeds de groene tabel toegepast, rekening houdend met indeling in tariefgroep 2. Omdat de lijfrente vanaf 1998 lager is dan de belastingvrije som, is er in de jaren vanaf 1998 feitelijk geen loonbelasting ingehouden. De voor het onderhavige jaar van belang zijnde gegevens zijn door de verzekeringsmaatschappij geautomatiseerd aangeleverd bij de belastingdienst te Apeldoorn.
2.3 Op 20 maart 1999 doet de echtgenote aangifte voor de IB/PV 1998. De belanghebbende doet geen aangifte. In de rubriek 'Berekening van het persoonlijk inkomen over de huwelijkse periode' vermeldt de echtgenote onder 6b ('Inkomsten die onder de loonbelasting vallen') als inkomsten van belanghebbende voornoemd bedrag aan lijfrente. Tevens wordt bij de aangifte van de echtgenote door het invullen, ondertekenen en meezenden van Model D om overdracht van de basisaftrek van de echtgenoot verzocht. Naar aanleiding van dit verzoek is bij de aanslagregeling van de echtgenote tariefgroep 3 toegepast. Aan de belanghebbende is toen geen aanslag opgelegd.
2.4 Nadat de belanghebbende op 7 oktober 2002 een bezwaarschrift had ingediend tegen de aanslag IB/PV 2001, heeft de belanghebbende voor de jaren 1999 en 2000 aangiftebiljetten toegezonden gekregen en heeft de inspecteur voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag aangekondigd. In zijn brief van 11 november 2002 deelt de inspecteur de belanghebbende mee dat de navorderingsaanslag zal worden opgelegd omdat, door de overdracht van de basisaftrek aan de echtgenote, bij belanghebbende tariefgroep 1 moet worden toegepast en niet de door verzekeringsmaatschappij op de lijfrente toegepaste tariefgroep 2. De navorderingsaanslag is opgelegd met dagtekening 29 november 2002 en berekend naar een belastbaar inkomen van
ƒ 7.222,--.
3. Het geschil.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.
4. De standpunten van partijen.
4.1 De belanghebbende heeft op gronden, zoals vervat in de van hem afkomstige gedingstukken, het standpunt ingenomen dat het niet tijdig opleggen van de aanslag is veroorzaakt door een ambtelijk verzuim dat niet hersteld kan worden door het opleggen van een navorderingsaanslag. Van kwade trouw is zijns inziens geen sprake. Tevens is de belanghebbende van mening dat wat betreft de toepassing van de invorderingsvrijstelling sprake is van in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen. Hij verwijst daarvoor naar een brief van het ministerie van Financiën van 16 augustus 2001.
4.2 De inspecteur heeft daartegenover op gronden, zoals weergegeven in de van hem afkomstige gedingstukken, het standpunt verdedigd dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim, zodat over onderhavig jaar een navorderingsaanslag mocht worden opgelegd. Door de brief van het ministerie van Financiën is zijns inziens niet het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de invorderingsvrijstelling van toepassing is.
4.3 Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting geen nieuwe gronden zijn toegevoegd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen (: Awr) - voor zover hier van belang - kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren.
5.2 Binnen het bereik van voornoemd artikel valt de situatie, zoals
de onderwerpelijke, dat binnen de in artikel 11, lid 3 en 4, van de Awr genoemde termijn geen aanslag is tot stand gekomen zonder dat de inspecteur uitdrukkelijk heeft besloten geen aanslag op te leggen.
5.3 Navordering is derhalve mogelijk, tenzij komt vast te staan dat
het ter rechtvaardiging van de bestreden navorderingsaanslag aangevoerde feit de inspecteur reeds bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn ten tijde van het vervallen van de bevoegdheid tot het opleggen van een primitieve aanslag over het onderhavige jaar, te weten 31 december 2001.
5.4 Naar het oordeel van het hof kunnen de onder 2.2 en 2.3
vastgestelde feiten en omstandigheden, alsmede hetgeen de inspecteur hierna onder 5.5 omtrent de handmatige beoordeling heeft opgemerkt, tot geen ander oordeel leiden dan dat de inspecteur reeds vóór 31 december 2001 redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de feiten die leiden tot de conclusie dat aan de belanghebbende een aanslag had moeten worden opgelegd. Dat in casu de gegevens (deels) waren opgenomen in de aangifte van de echtgenote rechtvaardigt geen andere conclusie. Gesteld noch gebleken is dat de verzekeringsmaatschappij de lijfrentegegevens te laat heeft aangeleverd.
5.5 De inspecteur heeft ter verdediging nog aangevoerd dat bij een
handmatige beoordeling van de aangifte van de echtgenote de gevolgen van de overdracht van de basisaftrek weliswaar onderkend hadden moeten worden, maar dat dit door de geautomatiseerde afdoening van de aangifte van de echtgenote - al dan niet door een tekortkoming in het geautomatiseerde systeem - niet is gebeurd.
Naar het oordeel van het hof dienen echter de gevolgen van de keuze voor geautomatiseerde afhandeling van de aangifte voor rekening van de belastingdienst te blijven, zodat dit de inspecteur niet kan baten.
5.6 Vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de navorderings-
aanslag wegens het ontbreken van een nieuw feit ten onrechte is opgelegd. Kwade trouw is door de inspecteur gesteld noch gebleken.
De overige geschilpunten behoeven geen behandeling meer.
6. De conclusie.
Het gelijk is aan de zijde van de belanghebbende, zodat het beroep gegrond verklaard moet worden.
7. De proceskosten.
In de omstandigheden van het geval vindt het gerechtshof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten die de belanghebbende in verband met het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt het gerechtshof deze kosten op € 30,02 ter zake van reiskosten. Deze kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.
8. De beslissing.
Het gerechtshof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep, alsmede de navorderingsaanslag;
verstaat dat de inspecteur het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 29,-- aan hem vergoedt;
veroordeelt de inspecteur tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten ten bedrage van € 30,02 en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Gedaan op 27 mei 2004 door prof.mr. E. Aardema, vice-president en
voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. G.W.B. van Westen, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Op 2 juni 2004 afschrift per aangetekende post
verzonden aan beide partijen.