ECLI:NL:GHLEE:2004:AP0411

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
27 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 135/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomstenbelasting en de toepassing van de invorderingsvrijstelling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 27 mei 2004, staat de vraag centraal of de onderhavige aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2000 terecht is opgelegd aan de belanghebbende. De belanghebbende ontving op 29 november 2002 een aanslag IB/PV, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 7.182,-. Na bezwaar van de belanghebbende handhaafde de inspecteur de aanslag. De belanghebbende ging in beroep, waarbij hij stelde dat de aanslag niet kon worden opgelegd omdat de lijfrente onder de invorderingsvrijstelling zou vallen. Hij voerde aan dat de inspecteur onterecht de tariefgroep had toegepast en dat er sprake was van een ambtelijk verzuim bij de aanslagoplegging.

Tijdens de zitting op 4 maart 2004 werd de zaak behandeld, waarbij zowel de belanghebbende als de inspecteur hun standpunten naar voren brachten. De belanghebbende stelde dat de aanslag niet tijdig was opgelegd en dat er sprake was van détournement de pouvoir. De inspecteur verdedigde dat de aanslag terecht was opgelegd en dat de lijfrente niet onder de invorderingsvrijstelling viel. Het hof oordeelde dat de inspecteur de aanslag terecht had opgelegd, omdat het belastbaar inkomen van de belanghebbende lager was dan het bedrag aan onderworpen inkomsten. De brief van het ministerie van Financiën die door de belanghebbende werd ingeroepen, bood geen basis voor het in rechte te beschermen vertrouwen dat de invorderingsvrijstelling van toepassing was.

Het hof concludeerde dat de aanslag tijdig was opgelegd en dat er geen sprake was van ambtelijk verzuim. De argumenten van de belanghebbende werden verworpen, en het hof verklaarde het beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien het hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 135/03 27 mei 2004
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam Belastingdienst/Noord, kantoor Assen (: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) voor het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1 Aan belanghebbende werd op grond van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals deze wet voor het onderhavige jaar gold (: de Wet), met dagtekening 29 november 2002 een aanslag IB/PV voor het jaar 2000 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 7.182,-.
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de
inspecteur bij de bestreden uitspraak van 9 januari 2003 de aanslag gehandhaafd.
1.3 De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij
een beroepschrift (met bijlagen), dat op 3 februari 2003 bij het gerechtshof is ingekomen.
1.4 De inspecteur heeft op 21 maart 2003 een verweerschrift (met
bijlagen) ingediend.
1.5 Op 22 april 2003 heeft de belanghebbende een conclusie van
repliek bij het gerechtshof ingediend. De inspecteur heeft vervolgens op 23 juni 2003 een conclusie van dupliek (met twee bijlagen) ingediend.
1.6 Bij brieven binnengekomen op 27 juni 2003 (met bijlage) en 3
november 2003 (met bijlagen) heeft de belanghebbende gereageerd op de conclusie van dupliek. Afschriften van deze brieven zijn gezonden aan de inspecteur.
1.7 De zaak is behandeld ter zitting van 4 maart 2004, gehouden te
Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen de belanghebbende en de inspecteur. Ter voormelde zitting hebben de belanghebbende en de inspecteur de door hen ter zitting voorgedragen pleitnota's overgelegd.
1.8 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.
2.1 De belanghebbende is geboren op .. december 19... Hij is gehuwd met mevrouw A, geboren .. oktober 19.. (: de echtgenote).
2.2 De belanghebbende geniet in ieder geval vanaf 1995 een aan loonbelasting onderworpen lijfrente-uitkering van B N.V. te L. Voor het onderhavige jaar bedraagt de uitkering ƒ 8.255,-- (: de lijfrente). Door de verzekeringsmaatschappij is op de lijfrente steeds de groene tabel toegepast, rekening houdend met indeling in tariefgroep 2. Omdat de lijfrente vanaf 1998 lager is dan de belastingvrije som, is er in de jaren vanaf 1998 feitelijk geen loonbelasting ingehouden.
2.3 Op 6 maart 2001 doet de echtgenote aangifte voor de IB/PV 2000. De belanghebbende doet geen aangifte. In de rubriek 'Voor gehuwden: berekening van het persoonlijke inkomen over de huwelijkse periode' vermeldt de echtgenote onder 7b ('Inkomsten die onder de loonbelasting vallen') als inkomsten van belanghebbende voornoemd bedrag aan lijfrente. Tevens wordt bij de aangifte van de echtgenote door het invullen, ondertekenen en meezenden van Model D om overdracht van de basisaftrek van de echtgenoot verzocht. Naar aanleiding van dit verzoek is bij de aanslagregeling van de echtgenote tariefgroep 3 toegepast. Aan de belanghebbende is toen geen aanslag opgelegd.
2.4 Nadat de belanghebbende op 7 oktober 2002 een bezwaarschrift had ingediend tegen de aanslag IB/PV 2001, heeft de belanghebbende aangiftebiljetten voor de jaren 1999 en 2000 toegezonden gekregen. De belanghebbende heeft deze biljetten niet ingevuld en/of geretourneerd, maar bij brief van 12 november 2002 de inspecteur
- onder dwang - meegedeeld dat de antwoorden op de vragen onder nummer 6 en 7 van de aangiften 1999 en 2000 van zijn echtgenote op waarheid berusten en als zijn aangifte kunnen worden aangemerkt.
2.5 Bij brief van 15 november 2002 deelt de inspecteur de belanghebbende mee dat voor het onderhavige jaar een aanslag zal worden opgelegd omdat, door de overdracht van de basisaftrek aan de echtgenote, tariefgroep 1 moet worden toegepast en niet de door verzekeringsmaatschappij op de lijfrente toegepaste tariefgroep 2. De aanslag is opgelegd met dagtekening 29 november 2002 en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 7.182,--.
2.6 Door de belanghebbende en zijn echtgenote is voor de jaren 1995 tot en met 1997 niet om overdracht van de basisaftrek verzocht. Dit verzoek werd wel gedaan bij de aangifte van de echtgenote over de jaren 1998, 1999 en 2000. Haar aangiften over die jaren zijn steeds geautomatiseerd afgedaan. Er heeft geen inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden van die aangiften en de basisaftrek is niet nadrukkelijk aan de orde geweest.
3. Het geschil.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslag terecht is opgelegd.
4. De standpunten van partijen.
4.1 De belanghebbende heeft op gronden, zoals vervat in de van hem afkomstige gedingstukken, het standpunt ingenomen dat voor het onderhavige jaar geen aanslag kan worden opgelegd. Hij is van mening dat de lijfrente onder de invorderingsvrijstelling valt. Dit standpunt wordt zijns inziens bevestigd door de brief van 16 augustus 2001 van het ministerie van Financiën, zodat ook op grond van opgewekt vertrouwen geen aanslag kan worden opgelegd. Verder is hij van mening dat de aanslag niet tijdig is opgelegd tengevolge van een ambtelijk verzuim. Door bij de aankondiging van de aanslag een onjuiste motivering te gebruiken, is er zijns inziens sprake van détournement de pouvoir. Tot slot stelt de belanghebbende zich op het standpunt dat het verweerschrift en de conclusie van dupliek van de inspecteur in verband met vormfouten niet-ontvankelijk zijn.
4.2 De inspecteur heeft daartegenover op gronden, zoals weergegeven in de van hem afkomstige gedingstukken, het standpunt verdedigd dat de aanslag terecht en tijdig is opgelegd. Van een ambtelijk verzuim is zijns inziens geen sprake. De lijfrente valt volgens de inspecteur niet onder de invorderingsvrijstelling. Door de brief van het ministerie van Financiën is niet het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat dit anders zou zijn. In voornoemde brief is namelijk uitgegaan van de juistheid van de door belanghebbende zelf verstrekte gegevens. Nu deze gegevens onjuist blijken te zijn kan belanghebbende daarop niet zijn vertrouwen baseren. Eventuele miscommunicatie kan niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het verweerschrift en de conclusie van dupliek.
4.3. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting geen nieuwe gronden zijn toegevoegd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Nu belanghebbendes belastbaar inkomen (ƒ 7.182,--) lager is dan
het gezamenlijk bedrag van de aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomsten (ƒ 8.255,--), kan de in artikel 65 van de Wet opgenomen berekening van de invorderingsvrijstelling nimmer tot een positief bedrag leiden. Bij de heffing is door de inspecteur derhalve met juistheid geen invorderingsvrijstelling toegepast.
5.2 De omstandigheid dat in de brief van het ministerie van Financiën
van 16 augustus 2001 staat vermeld dat de belanghebbende onder het oude belastingstelsel in aanmerking kwam voor de invorderingsvrijstelling, maakt vorenstaande niet anders. Voornoemde brief is namelijk geschreven in antwoord op belanghebbendes brief van 5 maart 2001, waarin de belanghebbende zelf melding maakt van het onjuiste feit dat tot en met het jaar 2000 door hem en zijn echtgenote de invorderingsvrijstelling werd genoten. Door in de brief van 16 augustus 2001 te herhalen hetgeen de belanghebbende zelf (onjuist) heeft aangedragen, kan niet het in rechte te beschermen vertrouwen zijn gewekt dat over de jaren tot en met 2000 de invorderingsvrijstelling van toepassing is. Dat nimmer is teruggekomen op voornoemde brief rechtvaardigt geen andere conclusie.
5.3 Ook aan de omstandigheid dat tot voor kort geen aanslagen over
de belastingjaren 1995 tot en met 2000 waren opgelegd, kan de belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de invorderingsvrijstelling van toepassing is. Voor de jaren 1995 tot en met 1997 is immers niet om overdracht van de basisaftrek verzocht, zodat op die grond geen correctie hoefde plaats te vinden van de door de verzekeringsmaatschappij bij de lijfrente toegepaste tariefgroepindeling. De invorderingsvrijstelling is toen niet toegepast. Voor de jaren nadien heeft (uiteindelijk) steeds correctie van de door de verzekeringsmaatschappij toegepaste tariefgroepindeling plaats-gevonden door het opleggen van (navorderings)aanslagen.
Gesteld noch gebleken is dat de tariefgroepindeling en/of de invorderingsvrijstelling bij de aanslagregeling van de echtgenote onderwerp van bespreking is geweest.
5.4 Anders dan de belanghebbende meent is de onderhavige aanslag
tijdig opgelegd. Ingevolge het bepaalde in artikel 11, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: Awr) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. De aanslag is opgelegd met dagtekening 29 november 2002 zodat deze is opgelegd binnen de driejaarstermijn. Van een ambtelijk verzuim is derhalve geen sprake. De omstandigheid dat de aanslag niet is opgelegd naar aanleiding van de door de echtgenote ingediende aangifte maar - naar belanghebbendes opvatting - naar aanleiding van zijn bezwaarschrift over het jaar 2001, rechtvaardigt geen andere conclusie. Voor de tijdigheid van de aanslag is niet relevant waardoor de aanslagoplegging werd ingegeven.
5.5 De - al dan niet onjuiste - aankondiging van de aanslag levert,
anders dan de belanghebbende blijkbaar meent, geen détournement de pouvoir op. Nu de inspecteur ingevolge het bepaalde in artikel 11, lid 2, van de Awr ambtshalve een aanslag kan opleggen, is het niet relevant of de aanslag al dan niet in afwijking van de aangifte is opgelegd. Ook anderszins is het hof niet gebleken van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
5.6 Het verweerschrift en de conclusie van dupliek van de inspecteur behoren - anders dan de belanghebbende blijkbaar voorstaat - tot de gedingstukken, ook wanneer daarin - wat daar ook van zij -onjuistheden staan vermeld.
6. De conclusie.
Het gelijk is aan de zijde van de inspecteur zodat het beroep ongegrond verklaard moet worden.
7. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing.
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 27 mei 2004 door prof.mr. E. Aardema, vice-president en
voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. G.W.B. van Westen, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Op 2 juni 2004 afschrift per aangetekende post
verzonden aan beide partijen.