ECLI:NL:GHLEE:2004:AP1740

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1551/02 WOZ
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.J.W. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde onroerende zaak vastgesteld door heffingsambtenaar

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 14 juni 2004, staat de waarde van een onroerende zaak centraal. De belanghebbende, eigenaar van een clubhuis aan de a-weg 2 te Z, heeft bezwaar aangetekend tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente Noordenveld vastgestelde waarde van ƒ 341.000,-- (€ 154.739,--), die is vastgesteld bij beschikking op 31 maart 2001. De heffingsambtenaar handhaafde deze waarde in zijn uitspraak van 25 juni 2002, waarop de belanghebbende in beroep ging. De mondelinge behandeling vond plaats op 8 april 2004, waar de gemachtigde van de belanghebbende en de heffingsambtenaar hun standpunten naar voren brachten.

De belanghebbende betwist de vastgestelde waarde en stelt dat deze te hoog is. Primair bepleit zij een waarde van nihil, verwijzend naar het bestemmingsplan, en subsidiair vraagt zij om overname van een eerdere waarde van ƒ 70.000,-- vastgesteld door het Gerechtshof Leeuwarden in 1998. De heffingsambtenaar verdedigt zijn standpunt dat de waarde correct is vastgesteld, onderbouwd door een taxatieverslag.

Het hof overweegt dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op basis van de waarde in het economische verkeer per 1 januari 1999, zoals voorgeschreven in de Wet waardering onroerende zaken. Het hof concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde voldoende heeft onderbouwd en dat de belanghebbende geen overtuigende argumenten heeft aangedragen om tot een andere conclusie te komen. Het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1551/02 14 juni 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Noordenveld (: de heffingsambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de ten aanzien van haar genomen beschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet ).
1. Ontstaan en loop van het geding
Ingevolge de Wet heeft de heffingsambtenaar de waarde met betrekking tot de onroerende zaak a-weg 2 te Z, waarvan belanghebbende eigenaar en/of gebruiker is, vastgesteld bij beschikking, met het nummer 00000, gedateerd 31 maart 2001. Daarbij is de waarde vastgesteld op ƒ 341.000,-- (€ 154.739,--). Bij de uitspraak waarvan beroep, van 25 juni 2002, is deze waarde gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
Het pro forma beroepschrift (met bijlagen) is op 4 juli 2002 ter griffie van het hof ingekomen, en nader aangevuld bij schrijven (met bijlagen) d.d. 12 september 2002. De heffingsambtenaar heeft vervolgens op 29 december 2003 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De mondelinge behandeling in deze zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 april 2004, gehouden te Groningen, alwaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, de heer A, en namens de heffingsambtenaar de heer B.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een door hem voorgedragen pleitnota overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Bij beschikking van 31 maart 2001 is door de heffingsambtenaar ten aanzien van belanghebbende als eigenaar en/of gebruiker van de onroerende zaak a-weg 2 te Z (: de onroerende zaak/ het clubgebouw) de waarde van die onroerende zaak vastgesteld. De beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. De onroerende zaak betreft een in 1976 gebouwd clubhuis gelegen op een kavel van 1.182 m2.
2.2 Door de heffingsambtenaar is aan de onroerende zaak per
waardepeildatum 1 januari 1999 een waarde toegekend van
ƒ 341.000,-- (€ 154.739,--). In het kader van de bezwaarprocedure heeft de heffingsambtenaar deze waarde gehandhaafd.
2.3 Ter onderbouwing van deze waarde verwijst de heffingsambtenaar naar een in zijn opdracht op 18 mei 2001 opgesteld taxatieverslag.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is de waarde van de onroerende zaak per prijspeildatum 1 januari 1999.
3.2 Belanghebbende is van mening dat de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag is vastgesteld. Primair bepleit belanghebbende, onder verwijzing naar het bestemmingsplan, een waarde van nihil, subsidiair stelt belanghebbende dat de waarde zoals deze bij uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden d.d. 2 februari 1998 is vastgesteld, ad
ƒ 70.000,--, moet worden overgenomen.
3.3 De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat hij de waarde correct heeft vastgesteld.
3.4 Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
3.5 Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd, zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Zoals blijkt uit het bepaalde in de artikelen 17 en 18 eerste lid van de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet) wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 1999 aan de onderwerpelijke onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle eigendom in gebruik zou kunnen nemen (: de waarde in het economische verkeer). Op grond van het derde lid van artikel 17 van de Wet wordt de waarde van een onroerende zaak, voorzover deze niet tot woning dient, bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan de waarde in het economische verkeer.
4.2 Op de heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 1999 -met inachtneming van de Wet- niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per deze datum.
4.3 Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (: de Uitvoeringsregeling), wordt de in artikel 17, derde lid, van de Wet bedoelde waarde voor niet-woningen berekend door de waarde van de grond van de onroerende zaak op te tellen bij de waarde van de opstal van de onroerende zaak.
4.4 In het door de heffingsambtenaar overgelegde taxatieverslag worden de waarden van de verschillende onderdelen van de onroerende zaak, rekening houdend met de levensduur, restwaarde en de technische en functionele veroudering berekend en bij elkaar geteld. Nu het verslag is opgemaakt conform de daarvoor geldende wettelijke bepalingen en belanghebbende voorts de wijze van berekenen inhoudelijk niet heeft bestreden is het hof van oordeel dat de vastgestelde waarde voor de onroerende zaak correct is vastgesteld.
Omtrent de stijging van de onderhavige waarde ten opzichte van de waarde zoals deze gold voor het vorige tijdvak, overweegt het hof dat deze door belanghebbende gemaakte vergelijking haar niet kan baten omdat het wetsvoorschrift tot hernieuwde vaststelling van deze grondslag na ten hoogste vijf jaar juist voortvloeit uit onberekenbare ontwikkelingen in zoveel jaren van de waarde van een bepaalde onroerende zaak in het economisch verkeer. Daarnaast heeft bij het uiteindelijk vaststellen van de vorige waarde in de beroepsprocedure de proceshouding van partijen een belangrijke rol heeft gespeeld.
Met de stelling dat aan de onroerende zaak geen, dan wel een geringe waarde in het economische verkeer dient te worden toegekend, miskent belanghebbende dat het in casu niet gaat om de waarde in het economische verkeer maar om de (hogere) gecorrigeerde vervangingswaarde.
Nu belanghebbende ook overigens niets heeft aangevoerd op grond waarvan het hof tot een ander oordeel dient te komen, staat op grond van het vorenstaande vast dat de heffingsambtenaar de door hem vastgestelde waarde voldoende heeft onderbouwd.
5. De conclusie.
Het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep ongegrond is.
6. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 14 juni 2004 door mr F.J.W. Drion, raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mw. mr H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 16 juni 2004